Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 11-06-2007, BB5507, AWB 05/8003 VPB

Rechtbank 's-Gravenhage, 11-06-2007, BB5507, AWB 05/8003 VPB

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
11 juni 2007
Datum publicatie
12 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5507
Zaaknummer
AWB 05/8003 VPB

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting 2002. BV heeft gelden verstrekt aan verlieslijdende, in Korea gevestigde dochtermaatschappij. Lening of (informele) kapitaalverstrekking?

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB05/8003 VPB

Uitspraakdatum: 11 juni 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

de naamloze vennootschap [X], gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2002 ambtshalve een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 50.000. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 september 2005 de aanslag verminderd tot nihil en over 2002 een verlies vastgesteld van € 1.989.

1.2. Eiseres heeft daartegen bij brief van 8 november 2005, verzonden per post en ontvangen bij de rechtbank op 9 november 2005, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2007 te 's-Gravenhage.

Namens eiseres is daar verschenen [A], bijgestaan door [B] en [C]. Namens verweerder zijn verschenen [C] en [D]. Voorafgaand aan de zitting hebben beide partijen een pleitnota met bijlagen ingezonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiseres is feitelijk gevestigd te Rotterdam en actief op het gebied van marketing en het beleggen van vermogen. Bestuurder en enig aandeelhouder is [A].

Eiseres heeft een deelneming in de zin van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2002, hierna: de Wet) in [bedrijf Korea], gevestigd te Seoul. [A] is bestuurder van [bedrijf Korea].

2.2. Uit een bij eiseres ingesteld boekenonderzoek is - voor zover thans nog van belang - het volgende gebleken. Eiseres heeft in 2001 zes maal bedragen overgeboekt naar [bedrijf Korea] tot een totaalbedrag van € 213.594. Naar aanleiding van tijdens het onderzoek gestelde vragen is een op 13 januari 2005 gedagtekend stuk met de aanhef "Overeenkomst van geldlening" opgesteld, dat door eiseres en [bedrijf Korea], beide vertegenwoordigd door [A], is ondertekend. Het stuk vermeldt een lening met een hoofdsom per 31 december 2001 van € 345.048 en een rente van vijf percent, welke rente evenals de rente over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004 wordt bijgeschreven bij de hoofdsom. De schuldenaar verplicht zich de lening binnen vijf jaar af te lossen in maandelijkse termijnen van ten minste € 10.000, waarvan de eerste termijn vervalt op 31 januari 2005. Er zijn geen zekerheden gesteld.

2.3. [bedrijf Korea] heeft over 2000 en 2001 verlies geleden. Over de jaren daarna zijn geen jaarstukken opgemaakt. De jaarstukken over 2000 zijn opgemaakt door een externe Koreaanse accountant. De jaarstukken over 2001 zijn opgemaakt door [A]. In die jaarstukken is onder de 'Current Liabilities' een bedrag van 434.617.060 Koreaanse Won aan 'short term loans' vermeld. Sinds 2001 is getracht [bedrijf Korea] te verkopen aan derden.

De activiteiten van [bedrijf Korea] zijn in 2002 gestaakt.

2.4. Eiseres heeft het aangiftebiljet vennootschapsbelasting 2002 pas in de bezwaarfase ingeleverd. In de aangifte is een afwaardering van een vordering op [bedrijf Korea] ter grootte van € 345.048 ten laste van de winst gebracht. Aan de hand van de aangifte en de uitkomsten van het boekenonderzoek heeft verweerder bij de uitspraak op bezwaar de belastbare winst vastgesteld op € 1.989 negatief. Hij heeft daarbij de afwaardering van € 345.048 niet geaccepteerd.

3. Geschil

3.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil - zo hebben zij ter zitting desgevraagd verklaard - de omvang van het op de voet van artikel 20, eerste lid, van de Wet vast te stellen verlies. Het geschil spitst zich uiteindelijk toe op de vragen of eiseres op 1 januari 2002 een vordering uit geldlening ten bedrage van € 345.048 op [bedrijf Korea] had, en zo ja, of de belastbare winst moet worden verminderd wegens afwaardering van deze vordering. Eiseres heeft ter zitting verklaard met verweerder van mening te zijn dat bij bevestigende beantwoording van de in geschil zijnde vragen een interne compensatie ter grootte van € 10.618 wegens ten onrechte in aftrek gebrachte pensioenlasten moet plaatsvinden.

3.2. Eiseres neemt het standpunt in dat het bedrag van € 345.048 een lening aan [bedrijf Korea] betreft, die voor een bedrag van € 213.594 bestaat uit door eiseres overgeboekte bedragen en voor het overige uit bij de hoofdsom bijgeschreven rente en reiskosten, welke lening in 2002 mag worden afgewaardeerd tot op nihil, omdat deze oninbaar was dan wel omdat [bedrijf Korea] de lening zou (kunnen) aflossen.

3.3. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat sprake is van een informele kapitaalstorting en subsidiair dat, indien sprake is van een lening, deze niet meer bedraagt dan € 213.594 en er geen reden is om deze af te waarderen.

3.4. Eiseres concludeert uiteindelijk tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vaststelling van het verlies op € 336.419. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt voor dat geval dat het beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij blijkt - dat wil zeggen door eiseres overtuigend wordt aangetoond - dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2006, nr. 41 329, BNB 2006/204, is de rechtbank evenwel van oordeel dat deze bewijsregel niet van toepassing is met betrekking tot feiten en omstandigheden die, indien aannemelijk, tot een lagere belasting zou leiden, aangezien de bewijslast daarvan toch al op eiseres rust. Voor het onderhavige geval betekent dit dat eiseres ermee kan volstaan aannemelijk te maken dat sprake is van een lening welke per ultimo 2002 diende te worden afgewaardeerd.

4.2. Voor de beantwoording van de vraag of een geldverstrekking door een moedervennootschap aan haar dochtervennootschap voor wat betreft de fiscale gevolgen als een geldlening dan wel als een kapitaalverstrekking heeft te gelden, is in beginsel de civielrechtelijke vorm beslissend. Deze regel lijdt uitzondering

a. indien alleen naar de schijn sprake is van een lening, terwijl partijen in werkelijkheid hebben beoogd een kapitaalverstrekking tot stand te brengen,

b. indien de lening is verstrekt onder zodanige voorwaarden dat de schuldeiser met het door hem uitgeleende bedrag in zekere mate deel heeft in de onderneming van de schuldenaar, en

c. ingeval - kortgezegd - de geldlening is verstrekt onder zodanige omstandigheden dat aan de uit die lening voortvloeiende vordering, naar de uitlener reeds aanstonds duidelijk moet zijn geweest, voor het geheel of voor een gedeelte geen waarde toekomt omdat het door hem ter leen verstrekte bedrag niet of niet ten volle zal kunnen worden terugbetaald.

(vgl. o.a. HR 24 mei 2002, nr. 37 071, BNB 2002/231).

4.3. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat eiseres een lening heeft verstrekt aan [bedrijf Korea]. De rechtbank begrijpt deze betwisting aldus dat verweerder ook betwist dat in civielrechtelijke zin een geldlening is overeengekomen. Tegenover deze betwisting heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat door haar aan [bedrijf Korea] gelden zijn verstrekt op basis van een civielrechtelijke overeenkomst van geldlening. De rechtbank kent geen betekenis toe aan het stuk van 13 januari 2005. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat dit stuk de vastlegging vormt van een in 2001 mondeling gesloten overeenkomst, doch deze verklaring van eiseres schiet - mede gelet op de omvang van de aan [bedrijf Korea] betaalde bedragen - als bewijs van het bestaan van een mondelinge leningsovereenkomst tekort.

4.4. Indien zou moeten worden aangenomen dat civielrechtelijk een lening is overeengekomen tussen eiseres en [bedrijf Korea] overweegt de rechtbank ten overvloede als volgt. Uit de onder 2.2 en 2.3 vermelde feiten en omstandigheden blijkt dat eiseres gelden heeft verstrekt aan een verlieslijdende dochtermaatschappij terwijl reeds werd geprobeerd de dochtermaatschappij te verkopen, waarbij eiseres ter zake van de aflossing geen zekerheden heeft verkregen en welke gelden niet zijn terugbetaald. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het eiseres reeds aanstonds duidelijk moet zijn geweest dat aan de uit de geldverstrekkingen voortvloeiende vordering voor het geheel of voor een gedeelte geen waarde toekomt, omdat de door haar verstrekte bedragen niet of niet ten volle zullen kunnen worden terugbetaald. Dit brengt mee dat de lening op grond van de in 4.2 vermelde criteria in fiscaal opzicht dient te worden aangemerkt als een (informele) kapitaalverstrekking door eiseres aan [bedrijf Korea].

4.5. Door eiseres zijn geen feiten en omstandigheden gesteld - en deze zijn evenmin anderszins aan de rechtbank gebleken - die het oordeel rechtvaardigen dat de waardevermindering van de deelneming in weerwil van het bepaalde artikel 13, eerste lid, van de Wet ten laste van de winst kan worden gebracht.

4.6. Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder terecht heeft geweigerd het bedrag van € 345.048 ten laste van de winst van eiseres te brengen.

Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 11 juni 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.P.F. Slijpen, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. G.J. Ebbeling, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Holdert, griffier.

Afschrift aangetekend

verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.