Rechtbank 's-Gravenhage, 26-11-2007, BC1082, AWB 06/4774 en AWB 07/4775 SUCC
Rechtbank 's-Gravenhage, 26-11-2007, BC1082, AWB 06/4774 en AWB 07/4775 SUCC
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 26 november 2007
- Datum publicatie
- 3 januari 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2007:BC1082
- Zaaknummer
- AWB 06/4774 en AWB 07/4775 SUCC
Inhoudsindicatie
Successierecht. Berekening van te verrekenen schenkingsrecht bij schenking binnen 180 dagen voor overlijden. Geen reden om thans anders te oordelen dan in HR BNB 1962/104.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/4774 en AWB 07/4775 SUCC
Uitspraakdatum: 26 november 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen
- [X1] (broer van X2), wonende te [Z], en
- [X2], wonende te [Z], eisers
en
de inspecteur van de Belastingdienst te [P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan elk van eisers wegens een verkrijging in het jaar 2005 een aanslag successierecht (aanslagnummers [nummer 1] en [nummer 2]) opgelegd ten bedrage van € 8.826.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 31 maart 2006 de aanslagen gehandhaafd. Beide eisers hebben daartegen bij brief van 8 mei 2006, door de rechtbank ontvangen op 11 mei 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
1.3. Eisers hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2007 te 's-Gravenhage. Aldaar is namens eisers verschenen [A], bijgestaan door mr. A.H.G. Katz. Namens verweerder is verschenen [B].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Op [datum] 2005 is te [Q] overleden de heer [vader van eisers], de vader van eisers (hierna: erflater of de vader). De vader was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met de moeder van eisers, mevrouw [de moeder van eisers] (hierna: de moeder). Erflater heeft als erfgenamen achtergelaten de moeder en eisers, ieder voor een derde deel.
2.2. Op 3 juni 2005 hebben de vader en moeder aan elk van eisers een schenking vrij van recht gedaan ter grootte van € 100.000 en op 12 oktober 2005 heeft de moeder aan elk van eisers een schenking vrij van recht gedaan ter grootte van € 35.000. Ter zake van deze schenkingen is op 10 februari 2006 aan elk der eisers een aanslag schenkingsrecht opgelegd. Beide aanslagen schenkingsrecht zijn, met toepassing van de artikelen 5, achtste lid, en 28 van de Successiewet 1956 (in de voor het jaar 2005 geldende tekst, hierna: de Wet), als volgt berekend:
- gezamenlijk bedrag van de schenkingen € 135.000
- primaire recht € 14.657
- bedrag van de verkrijging € 149.657
- hierover verschuldigd schenkingsrecht € 16.855.
2.3.1. Bij het vaststellen van de in geschil zijnde aanslagen successierecht heeft verweerder de in artikel 12, eerste lid, van de Wet bedoelde fictieve verkrijging als volgt berekend:
- schenking van 3 juni 2005 door erflater en echtgenote gezamenlijk € 100.000
- bij: evenredig deel primaire recht: 100.000/135.000 x € 14.657 € 10.857
- totaal € 110.857
- fictief verkregen van erflater: 50 percent € 55.428.
2.3.2. Het op de voet van artikel 12, tweede lid, juncto artikel 10, vierde lid, van de Wet te verrekenen schenkingsrecht heeft verweerder als volgt berekend:
- evenredig deel van geheven schenkingsrecht: 110.857/149.657 x € 16.855 € 12.485
- waarvan 50 percent toe te rekenen aan de fictieve verkrijging ex artikel 12 € 6.243.
2.3.3. Rekening houdend met de voormelde gegevens heeft verweerder de aanslagen successierecht als volgt vastgesteld:
- aangegeven saldo nalatenschap € 246.534
- af: schuld aan eisers wegens schenkingen vrij van recht 2 x € 6.243 (2.3.2.) -/- € 12.485
- totaal € 234.049
- erfdeel elk der eisers: een derde deel € 78.016
- bij: fictieve verkrijging (2.3.1.) € 55.428
- totale verkrijging elk der eisers € 133.444
- hierover verschuldigd successierecht € 15.069
- af: te verrekenen schenkingsrecht (2.3.2.) -/- € 6.243
- bedrag van elk der aanslagen € 8.826.
3. Geschil
3.1. Het geschil betreft de vraag of verweerder op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de artikelen 10, vierde lid, en 12 van de Wet.
3.2. Verweerder neemt kort samengevat de volgende standpunten in. De wijze waarop het te verrekenen schenkingsrecht is berekend, is in overeenstemming met de arresten van de Hoge Raad van 20 december 1961 (BNB 1962/104), 3 januari 1979 (BNB 1979/72) en 3 oktober 1990 (BNB 1990/322). Van strijd met het gelijkheidsbeginsel, zoals door eisers gesteld, is geen sprake, omdat de door eisers geschetste gevallen niet feitelijk en rechtens gelijk zijn en evenmin binnen een groep van vergelijkbare gevallen in een meerderheid van de gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven.
3.3. Eisers bestrijden de berekening van verweerder. Zij erkennen dat de aanslagen zijn berekend in overeenstemming met de tekst van de Wet en met de door verweerder genoemde jurisprudentie, maar menen dat de uitkomst van die berekening (in het onderhavige geval) in strijd is met de ratio van artikel 12 van de Wet. De berekening van verweerder leidt ertoe dat eisers elk in totaal € 25.681 (€ 15.069 + € 16.855 - € 6.243) aan successie- en schenkingsrecht zijn verschuldigd, terwijl dat bedrag lager zou zijn indien er geen samenloop zou zijn geweest van een schenking, gedaan binnen 180 voor het overlijden van erflater en een schenking gedaan na diens overlijden door de moeder. Eisers achten deze uitkomst tevens in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen schenkingen door ouders aan kinderen waarbij één van de ouders binnen 180 dagen komt te overlijden en schenkingen waarbij dit niet het geval is.
3.4. Eisers concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van elk der aanslagen tot op € 6.568.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De rechtbank is met partijen van oordeel dat de wijze waarop verweerder de aanslagen heeft berekend, zoals weergegeven onder 2.3.1 tot en met 2.3.3, in overeenstemming is met de tekst van de artikelen 10, vierde lid, 12 en 28 van de Wet, en met de door de Hoge Raad gewezen jurisprudentie omtrent de gecombineerde toepassing van die artikelen.
4.2. Gelet op de door hem genoemde arresten van de Hoge Raad heeft verweerder ter berekening van het krachtens artikel 10, vierde lid, juncto artikel 12, tweede lid, van de Wet te verrekenen schenkingsrecht terecht het schenkingsrecht dat is verschuldigd over de op de voet van artikel 28 van de Wet gecombineerde schenkingen van 3 juni 2005 en 12 oktober 2005 over die beide schenkingen omgeslagen naar evenredigheid van hun grootte. Anders dan eisers betogen is een dergelijke berekeningswijze, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 3 januari 1979 (BNB 1979/72), niet in strijd met de ratio van artikel 12 van de Wet. De rechtbank ziet geen reden om thans, zoals eisers bepleiten, in afwijking van die arresten anders te oordelen, mede niet omdat de voormelde bepalingen sinds het tijdstip waarop de arresten van de Hoge Raad zijn gewezen niet zijn gewijzigd.
4.3. Voor zover het betoog van eisers aldus moet worden verstaan dat artikel 12, tweede lid, van de Wet buiten toepassing moet blijven en dat in plaats daarvan voor het deel van de gezamenlijke schenkingen dat niet onder artikel 12 van de Wet valt - zijnde € 85.000 - een afzonderlijke aanslag schenkingsrecht moet worden opgelegd, faalt dat betoog. Een dergelijke berekeningswijze is in strijd met de in artikel 28 van de Wet voorgeschreven samentelling van de schenkingen van 3 juni 2005 en 12 oktober 2005. Zoals volgt uit de door verweerder genoemde arresten van de Hoge Raad moet artikel 28 van de Wet ook worden toegepast indien op één van de schenkingen artikel 12 van de Wet van toepassing is.
4.4. Met hun beroep op het gelijkheidsbeginsel doelen eisers - naar de rechtbank begrijpt - op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke wetgeving. Het gelijkheidsbeginsel gebiedt gelijke gevallen gelijk te behandelen. De door eisers geschetste gevallen zijn echter niet feitelijk en rechtens gelijk. In geval één van de ouders binnen 180 dagen na een schenking komt te overlijden komen immers de heffing van successierecht, de werking van artikel 12 van de Wet en de eventuele samenloop van successie- en schenkingsrecht aan de orde, hetgeen niet het geval is indien geen sprake is van een dergelijk overlijden. Door binnen 180 dagen voor het overlijden gedane schenkingen anders te behandelen dan andere schenkingen heeft de wetgever de grenzen van de hem op fiscaal gebied toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt daarom.
4.5. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 26 november 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T. van Rij, mr. G.J. Ebbeling en mr. K.M. Braun, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Holdert, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.