Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 05-12-2007, BC6305, AWB 06/6595 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 05-12-2007, BC6305, AWB 06/6595 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
5 december 2007
Datum publicatie
11 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2007:BC6305
Zaaknummer
AWB 06/6595 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Eiser is inwoner van Nederland en werkzaam in België (grensarbeider). Hij heeft recht op toepassing van de compensatieregelingen van artikel 27 van het belastingverdrag tussen Nederland en België. Verweerder heeft eiser in 2003 een voorlopige teruggaaf ter zake van deze compensatieregelingen verleend. Bij de vaststelling van de definitieve aanslag bleek dat de teruggaaf tot een te hoog bedrag was verleend. Voor het verschil is aan eiser een aanslag opgelegd waarbij heffingsrente in rekening is gebracht. In geschil is of terecht en tot het juiste bedrag heffingsrente in rekening is gebracht. De rechtbank concludeert dat verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 30f van de Awr heffingsrente heeft berekend en dat er geen termen aanwezig zijn om de heffingsrente niet in rekening te brengen of te matigen. Het nadeel dat eiser ondervindt doordat België geen heffingsrente in rekening brengt, is geen reden om geen heffingsrente te berekenen. Er is geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. Het in rekening brengen van heffingsrente is niet in strijd met art. 39 van het EG-verdrag. Wel ziet de rechtbank in het in een brief van de staatssecretaris van Financiën van 23 november 2007, kenmerk DGB 2007-05120 M, gericht aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, weergegeven coulancebeleid voor gevallen als de onderhavige aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en verweerder op te dragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van dat coulancebeleid.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/6595 IB/PVV

Uitspraakdatum: 5 december 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X.], wonende te [Z.], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser bij beschikking € 293 aan heffingsrente in rekening gebracht, gelijktijdig met de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2003.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 juni 2006 de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 3 augustus 2006, ontvangen bij de rechtbank op 8 augustus 2006, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding staat het volgende vast:

2.1. Eiser is in 2003 woonachtig in Nederland en werkzaam (in loondienst) in België.

Op grond van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Verdrag) is de belastingheffing over het loon van eiser toegewezen aan België. Eiser is in België verzekerd voor de sociale verzekeringen.

2.2. Eiser heeft voor het jaar 2003 een voorlopige teruggaaf ontvangen van € 11.491. Hierbij is rekening gehouden met eisers vermoedelijke aanspraak op de in artikel 27 van het Verdrag opgenomen algemene en bijzondere compensatieregeling.

2.3. Op 30 juni 2004 heeft eiser in Nederland voor het jaar 2003 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.258 en een ingehouden loonheffing van nihil. Het verzamelinkomen bestaat uit € 35.038 aan Belgische looninkomsten, een aftrek premie lijfrente van € 788 en negatieve inkomsten uit eigen woning van € 5.992. Bij zijn aangifte heeft eiser verzocht om toepassing van de onder 2.2. genoemde compensatie-regelingen. Daarbij heeft hij aangegeven dat € 12.739 aan Belgische belasting is ingehouden.

2.4. Met dagtekeningen 21 juni 2005 heeft de Belgische belastingdienst aan eiser een aanslag opgelegd over 2003. De aanslag vermeldt een bedrag aan verschuldigde belasting van € 9.461,99 (€ 8.867,84 belasting en € 594,15 opcentiemen) en resulteert na verrekening met de ingehouden bedrijfsvoorheffing in een teruggaaf van Belgische belasting van € 3.276,01. Verweerder heeft een afschrift van de Belgische aanslag omstreeks 2 september 2005 ontvangen.

2.5. Met dagtekening 3 mei 2005 heeft verweerder aan eiser de (definitieve) aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2003 opgelegd. Hierbij heeft verweerder als gevolg van de op de Belgische aanslag bij te betalen bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid het belastbare inkomen uit werk en woning verlaagd met € 9 en dit vastgesteld op € 28.249. De onder 2.2. bedoelde compensatie heeft verweerder aan de hand van de door eiser aangeleverde gegevens berekend op in totaal € 8.461, welk bedrag bij de aanslagregeling is aangemerkt als ingehouden loonheffing. Na verrekening van de voorlopige teruggaaf resulteert een te betalen bedrag van € 3.323, daaronder begrepen een bedrag van € 293 aan heffingsrente.

3. Geschil

3.1. In geschil is of terecht en tot het juiste bedrag heffingsrente in rekening is gebracht. Voorts verzoekt eiser om een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb en om een proceskostenvergoeding.

3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de heffingsrente.

3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

3.4. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Met betrekking tot de heffingsrente is in geschil of verweerder het juiste bedrag in rekening heeft gebracht. Eiser heeft dienaangaande – kort gezegd – aangevoerd dat eiser de Belgische teruggaaf pas in augustus 2005 heeft ontvangen en over de periode januari 2004 – augustus 2005 dus geen rentevoordeel heeft gehad, zodat over die periode geen (Nederlandse) heffingsrente mag worden berekend. Eiser stelt tevens dat hij door het in rekening brengen van heffingsrente onevenredig wordt getroffen en acht het in rekening brengen van heffingsrente in strijd met het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur en met artikel 39 van het EG-verdrag, het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap.

4.2. Verweerder heeft de heffingsrente overeenkomstig het bepaalde in artikel 30f van de Awr berekend. Gelet op de tekst en de strekking van artikel 30f van de Awr, in samenhang bezien met de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval, zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen termen aanwezig om de heffingsrente niet in rekening te brengen of te matigen. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het nadeel van eiser wordt veroorzaakt door de omstandigheid dat België geen heffingrente kent. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen op grond van deze omstandigheid de wettelijke bepalingen inzake de heffingsrente niet, zoals eiser heeft bepleit, opzij worden gezet.

4.3. De heffingsrente beoogt een objectief genoten voordeel weg te nemen in verband met het ter beschikking hebben van andermans gelden. Naar het oordeel van de rechtbank is in een geval als het onderhavige, waarbij eiser gedurende een bepaalde periode de beschikking heeft gehad over gelden van de Staat der Nederlanden, het moeten betalen van heffingsrente niet onevenredig in verhouding tot het met het berekenen van heffingsrente te dienen doel. Hierbij is naar het oordeel van de rechtbank niet van belang dat België niet een soortgelijke regeling kent.

4.4. Voorts overweegt de rechtbank dat het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur verweerder als bestuursorgaan verplicht gelijke gevallen gelijk te behandelen. Eiser heeft niet gesteld dat verweerder gelijke gevallen ongelijk behandelt maar – kort gezegd – dat er een ongelijkheid ontstaat doordat de Belgische fiscus geen heffingsrente of daarmee overeenkomende bepalingen kent. Het gelijkheidsbeginsel noopt verweerder niet rekening te houden met de handelwijze van de Belgische belastingdienst.

4.5. Artikel 39 van het EG-verdrag is uitgewerkt in de Verordening van 15 oktober 1968, nr. 1612/68, inzake het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap. Met betrekking tot de fiscaliteit bepaalt artikel 7, tweede lid, van deze Verordening dat de buitenlandse werknemer recht heeft op dezelfde fiscale voordelen als de nationale werknemer. Naar het oordeel van de rechtbank kan, anders dan eiser kennelijk meent, niet worden gezegd dat het berekenen van heffingsrente over het positieve van een aanslag is aan te merken als een fiscaal voordeel als bedoeld in dat artikel. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat, zoals onder 4.3. reeds is overwogen, de heffingsrente beoogt een objectief genoten voordeel weg te nemen in verband met het ter beschikking hebben van andermans gelden. In overeenstemming daarmee wordt er heffingsrente vergoed als er een aanslag met een terug te geven bedrag wordt opgelegd. Van een fiscaal voordeel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Dat de heffingsrente wordt geheven als ware het een belasting is niet van belang. Voorts kan niet worden geoordeeld dat de Nederlandse wetgever eiser anders behandelt dan werknemers die in Nederland hun dienstbetrekking uitoefenen. De rechtbank komt tot de conclusie dat de beschikking heffingsrente niet in strijd is met artikel 39 van het EG-Verdrag.

4.6. De staatssecretaris van Financiën heeft in een brief van 23 november 2007, kenmerk DGB 2007-05120 M (Kamerstuk II 2007-2008, 26 834, nr. 18), gericht aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangegeven dat hij in een geval als in deze procedure aan de orde is, uit coulanceoverwegingen toestaat dat de heffingsrente uit coulanceoverwegingen wordt beperkt. De rechtbank leidt uit de gedingstukken af dat belanghebbende beroep doet op dit coulancebeleid. Nu de beschikking heffingsrente nog niet onherroepelijk vaststaat, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en de inspecteur gelasten opnieuw uitspraak op het bezwaar van eiser te doen met inachtneming van voormeld coulancebeleid.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat de bestreden uitspraak op bezwaar naar het oordeel van de rechtbank niet zal worden herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid; vergelijk artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 7:15, tweede lid, van die Wet. Wel zal de rechtbank op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb gelasten dat het griffierecht aan eiser wordt vergoed.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;

- draagt verweerder op om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van deze uitspraak van de rechtbank;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 5 december 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.P.F. Slijpen, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.