Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 19-04-2007, BC7795, AWB 05/8805 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 19-04-2007, BC7795, AWB 05/8805 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
19 april 2007
Datum publicatie
27 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2007:BC7795
Zaaknummer
AWB 05/8805 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Art.3.90, 3.92, 3.95 Wet IB 2001; art. I, onderdeel M, eerste lid, van de Invoeringswet IB 2001.

Boekverlies op terbeschikkinggesteld pand.

In geschil is of, en zo ja tot welk bedrag, eiser bij de berekening van het resultaat uit overige werkzaamheden rekening mag houden met een boekverlies op een terbeschikking gesteld pand. Eiser slaagt er niet in tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder aannemelijk te maken dat zich in de periode van 1 januari 2001 (begin terbeschikkingstelling) tot 20 april 2001 (einde terbeschikkingstelling) omstandigheden hebben voorgedaan die tot een waardevermindering van het pand hebben kunnen leiden van een omvang als die van het door eiser gestelde boekverlies. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank wel aannemelijk gemaakt dat er tussen 1 januari 2001 en 20 april 2001 enige waardevermindering van het pand is opgetreden. Nu exacte gegevens daaromtrent ontbreken stelt de rechtbank het boekverlies in goede justitie vast op € A.

zie ook LJN BC7798 en LJN BC7797

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/8805 IB/PVV

Uitspraakdatum: 19 april 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X 2.], wonende te [Z.], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[P.], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en een verzamelinkomen van nihil (hierna: de aanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft verweerder bij beschikking het bedrag van het verlies uit werk en woning voor het jaar 2001 vastgesteld op € 26.952 (hierna: de verliesvaststellingsbeschikking).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 oktober 2005 de aanslag gehandhaafd en verliesvaststellingsbeschikking gewijzigd waarbij het verlies uit werk en woning voor het jaar 2001 nader is vastgesteld op € 34.478.

Eiser heeft daartegen bij brief van 30 november 2005, ontvangen bij de rechtbank op 1 december 2005, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2007 te 's-Gravenhage.

Namens verweerder zijn verschenen [...]. Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 11 december 2005 aan eiser op het [adres], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu uit informatie van TPG Post is gebleken dat voornoemde brief op 15 december 2005 door eiser op het kantoor van TPG Post te [Z.] is afgehaald, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding staat het volgende vast:

2.1. Eiser is voor 50% eigenaar van het pand [adres] (hierna: het pand). Mede-eigenaren van het pand, eveneens voor 50%, zijn [X.] (hierna: [X.]) en [X-Y]. [X.] is een zakenpartner van eiser.

2.2. Het pand is in 1998 in opdracht van eiser en [X.] gebouwd. De kostprijs bedroeg € 2.447.000. Het pand is na oplevering voor een jaarlijkse huursom van € 272.268 verhuurd aan [BV I]. Eiser en [X.] waren ieder voor 50% middellijk aandeelhouder van BV I. BV I heeft voor een bedrag van € 540.974 in het pand geïnvesteerd.

2.3. Het pand is gelegen op een terrein van ca. 5.936 m2 en bestaat uit een kantoor van twee verdiepingen met een vloeroppervlakte van 464 m2 (begane grond) en 451 m2 (verdieping) en een bedrijfshal met een vloeroppervlakte van 2.405 m2. De bedrijfshal is specifiek ingericht voor de bedrijfsactiviteiten van BV I, die bestonden uit de productie en verwerking van vleeswaren. Bij het pand behoren 48 parkeerplaatsen.

2.4. In december 2000 heeft [X.], handelende als directeur van BV I, [makelaar A.] opdracht gegeven de onderhandse verkoopwaarde en de executiewaarde van het pand te bepalen. Het taxatierapport, dat is opgemaakt op 21 december 2000, vermeldt een onderhandse verkoopwaarde van ƒ 7.500.000 (€ 3.403.351).

2.5. Op 18 april 2001 is BV I failliet verklaard. De onderneming van BV I is in het kader van een doorstart op 20 april 2001 overgenomen door [BV II]). Vanaf die datum was BV II huurder van het pand. Eiser was geen aandeelhouder van BV II. BV II is op 9 februari 2005 failliet verklaard.

2.6. In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 stelt eiser het resultaat uit overige werkzaamheden op € 22.580 negatief. Dit bedrag is het aandeel van eiser (50%) in het netto-resultaat van de exploitatie van het pand over het gehele jaar, zoals vermeld in de bij de aangifte gevoegde winst- en verliesrekening over 2001. In het bezwaarschrift van 17 december 2004, zoals aangevuld bij brief van 31 maart 2005 en fax van 4 april 2005, herrekent eiser het bedrag van € 22.580 negatief naar tijdsgelang in verband met de beëindiging van de terbeschikkingstelling in de loop van het jaar en verhoogt hij het aldus berekende resultaat uit overige werkzaamheden van € 7.451 met een bedrag van

€ 432.787. Dit laatste bedrag is als volgt berekend:

Waarde bedrijfspand per 1 januari 2001 € 3.403.351

Afschrijving januari tot en met april 2001 € 37.777

Boekwaarde per 18 april 2001 € 3.365.574

Waarde volgens taxatierapport

Belastingdienst per 18 april 2001 € 2.500.000

Boekverlies bij beëindiging

terbeschikkingstellingsregeling € 865.574

Aandeel eiser 50% € 432.787

2.7. Op verzoek van verweerder heeft de [Belastingdienst Q], het pand getaxeerd. Het taxatierapport, dat is opgemaakt op 30 juni 2004, vermeldt als waarde in het economisch verkeer van het pand op 1 januari 2001 en op 20 april 2001 € 2.500.000. Bij het vaststellen van de aan eiser voor het jaar 2001 opgelegde aanslag is verweerder ervan uitgegaan dat de waarde van het pand tussen 1 januari 2001 en 20 april 2001 niet is gedaald. Hij heeft het door eiser behaalde resultaat uit overige werkzaamheden in afwijking van de aangifte berekend op nihil.

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of bij de berekening van het resultaat uit overige werkzaamheden rekening moet worden gehouden met een boekverlies van € 432.787.

3.2. Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend. Ter onderbouwing voert hij - samengevat - het volgende aan.

Niet in geschil is dat de waarde van het pand op 18 april 2001 € 2.500.000 bedraagt. De waarde van het pand op 1 januari 2001 dient overeenkomstig de door [Makelaar A.] uitgevoerde taxatie te worden gesteld op € 3.403.351. Deze taxatie verdient de voorkeur boven de door [Belastingdienst Q] uitgevoerde taxatie omdat:

- zij dateert van december 2000, dus van vlak vóór 1 januari 2001, terwijl de taxatie van [Belastingdienst Q] 3,5 jaar na 1 januari 2001 is uitgevoerd;

- [Makelaar A.] met toepassing van de huurwaardekapitalisatiemethode de objectieve waarde van het pand heeft geschat, terwijl de taxatie van [Belastingdienst Q] is uitgevoerd met behulp van de BAR-methode (BAR: Bruto Aanvangs Rendement), waarin de hoedanigheid van de huurder een grote rol speelt. Dit verschil in benadering leidt ertoe dat [Belastingdienst Q] van een lagere huurwaarde en een lagere huurwaardekapitalisatiefactor is uitgegaan dan die, welke [Makelaar A.] in aanmerking heeft genomen;

- in de taxatie van [Makelaar A.] de parkeerplaatsen zijn betrokken, terwijl daaraan in de taxatie van [Belastingdienst Q] wordt voorbijgegaan.

In de periode van 1 januari tot 18 april 2001 had de vleesverwerkende industrie te maken met de gevolgen van een uitbraak van mond- en klauwzeer (hierna: de MKZ-crisis). De MKZ-crisis leidde ertoe dat de waarde van het pand, dat specifiek is ingericht voor de vleesverwekende industrie, in de eerste maanden van 2001 aanzienlijk daalde.

3.3. Verweerder beantwoordt de in geschil zijnde vraag ontkennend en voert daartoe – samengevat – het volgende aan. Eiser dient aannemelijk te maken dat tussen 1 januari 2001 en 20 april 2001 periode sprake was van omstandigheden die tot een substantiële vermindering van de waarde van het pand konden leiden. Nu eiser niet méér aanvoert dan de MKZ-crisis, is hij daarin niet geslaagd. Anders dan eiser stelt, hebben [Makelaar A.] en [Belastingdienst Q] niet van verschillende taxatiemethoden gebruik gemaakt. Zowel [Makelaar A.] als [Belastingdienst Q] hebben de huurwaardekapitalisatiemethode gebruikt. [Belastingdienst Q] heeft geen rekening gehouden met het op 1 januari 2001 lopende (niet-zakelijke) huurcontract met BV I. Het nadien met BV II gesloten contract was wél zakelijk. Uitgaande van de daarbij bedongen, zakelijke huur, de omstandigheid dat de huurder diverse verhuurderslasten voor zijn rekening diende te nemen en een lagere kapitalisatiefactor, bedroeg de waarde rond 18 april 2001 ca. € 3.000.000. Als er al een waardemutatie was tussen 1 januari 2001 en 18 april 2001, kan deze derhalve niet anders dan positief zijn geweest.

3.4. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vaststelling van het verlies uit werk en woning op € 476.266. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Met ingang van 1 januari 2001 behoort tot het belastbare inkomen uit werk en woning van een belastingplichtige het resultaat dat deze behaalt met één of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren (artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001, hierna: de Wet). Onder een werkzaamheid wordt mede verstaan, voor zover hier van belang, de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft (hierna ook: terbeschikkingstelling) (artikel 3.92 van de Wet). Het resultaat uit een werkzaamheid wordt, een aantal hier niet van belang zijnde uitzonderingen daargelaten, bepaald alsof de werkzaamheid een onderneming vormt (artikel 3.95 van de Wet). De belastingplichtige stelt voor het bepalen van het resultaat uit een werkzaamheid in de hier bedoelde zin, vermogensbestanddelen die per 1 januari 2001 zijn gaan behoren tot het vermogen van een werkzaamheid, bij het begin van het kalenderjaar te boek voor de waarden in het economische verkeer op dat tijdstip (artikel I, onderdeel M, eerste lid, van de Invoeringswet inkomstenbelasting 2001). Bij beëindiging van de terbeschikkingstelling wordt het verschil tussen de waarden in het economische verkeer en de boekwaarden van de tot het vermogen van de werkzaamheid behorende vermogensbestanddelen tot het resultaat uit overige werkzaamheden van het desbetreffende jaar gerekend.

4.2. Partijen noemen in de van hen afkomstige stukken twee verschillende data waarop de terbeschikkingstelling van het pand aan BV I zou zijn beëindigd, te weten 18 april 2001 en 20 april 2001. Nu niet in geschil is dat het pand in het kader van de doorstart van de in het pand gedreven onderneming met ingang van 20 april 2001 aan BV II is verhuurd, gaat de rechtbank ervan uit dat de terbeschikkingstelling van het pand aan BV I op die datum is beëindigd.

4.3. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiser, die stelt dat bij de berekening van het resultaat uit overige werkzaamheden een boekverlies van € 432.787 in aanmerking moet worden genomen, welk boekverlies het gevolg is van een substantiële vermindering van de waarde van het pand tussen 1 januari 2001 en 20 april 2001, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, aannemelijk maakt dat zich in de genoemde periode omstandigheden hebben voorgedaan die tot een waardevermindering van die omvang hebben kunnen leiden.

4.4. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet in geslaagd in het van hem verlangde bewijs. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Eiser stelt dat het pand dat specifiek is ingericht voor de vleesverwerkende industrie, substantieel in waarde is gedaald als gevolg van de MKZ-crisis. Hij heeft echter nagelaten deze stelling te onderbouwen met gerealiseerde verkoopcijfers, huurcijfers of andere voor de waardebepaling relevante marktgegevens. Uit hetgeen is komen vast te staan over de inrichting van het pand en de voor het pand bedongen huur kan evenmin worden afgeleid dat de waarde van het pand in drieënhalve maand is gedaald met (€ 3.403.351 - € 2.500.000 = ) € 903.351 oftewel ca. 27%.

4.5. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank echter wel aannemelijk gemaakt dat de MKZ-crisis tussen 1 januari 2001 en 20 april 2001 enige invloed op de waarde van het pand heeft gehad. De door eiser aangevoerde omstandigheden, in het bijzonder dat omvangrijke investeringen zijn gedaan om het pand specifiek geschikt te maken voor de vleesverwerkende industrie en dat de MKZ-crisis juist voor deze branche een grote impact heeft gehad, wettigen, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, het vermoeden dat zich tussen 1 januari 2001 en 20 april 2001 een zekere daling van de waarde van het pand heeft voorgedaan. Hetgeen verweerder dienaangaande heeft aangevoerd, is onvoldoende om dit vermoeden te ontzenuwen.

4.6. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het resultaat uit een werkzaamheid, bestaande uit de terbeschikkingstelling van het pand aan BV I, niet juist heeft berekend. Nu objectieve gegevens inzake de omvang van de waardedaling van het pand tussen 1 januari 2001 en 20 april 2001 ontbreken, is een exacte berekening van de gevolgen daarvan voor het met de terbeschikkingstelling van het pand behaalde resultaat niet mogelijk. Gelet hierop en op de overige van belang zijnde feiten en omstandigheden, stelt de rechtbank het bij de berekening van het resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking te nemen boekverlies in goede justitie vast op € 100.000 en het aandeel daarin van eiser op € 50.000. Als gevolg daarvan dient het nader vastgestelde verlies uit werk en woning te worden verhoogd met € 50.000.

4.7. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor van 1 voor het gewicht van de zaak).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- wijzigt de verliesvaststellingsbeschikking in dier voege dat het verlies uit werk en woning wordt vastgesteld op € 84.478;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 322 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan eiser dient te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 19 april 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.P.F. Slijpen en mr. J.A. Booij in tegenwoordigheid van mr. C.D. Loen, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.