Rechtbank 's-Gravenhage, 15-11-2007, BC9340, AWB 06/5382 LB/PVV en AWB 06/5384 LB/PVV
Rechtbank 's-Gravenhage, 15-11-2007, BC9340, AWB 06/5382 LB/PVV en AWB 06/5384 LB/PVV
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 15 november 2007
- Datum publicatie
- 11 april 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2007:BC9340
- Zaaknummer
- AWB 06/5382 LB/PVV en AWB 06/5384 LB/PVV
Inhoudsindicatie
Loonheffing. Afdrachtvermindering geldt alleen ten aanzien van daadwerkelijk aan boord verrichte werkzaamheden.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummers: AWB 06/5382 LB/PVV en AWB 06/5384 LB/PVV
Uitspraakdatum: 15 november 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Verweerder heeft aan eiseres over de tijdvakken 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 en 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002 naheffingsaanslagen loonbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd. De naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 is groot € 15.483 en die voor het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002 € 45.929.
1.2 Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 19 april 2006 de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
1.3 Eiseres heeft daartegen bij brieven van 29 mei 2006, ontvangen bij de rechtbank op 30 mei 2006, beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2007 te Den Haag. Namens eiseres is drs. [A] daar verschenen, bijgestaan door [B]. Namens verweerder is [C] verschenen, bijgestaan door [D] en [E]. Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1 Eiseres is opgericht in 1993. Volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel luidt de bedrijfsomschrijving van eiseres "Het zuigen van zand en grind met het M.S. "[a]", groothandel in zand en grind en het verlenen van bemiddeling bij de groothandel in zand en grind, zowel voor eigen rekening als voor rekening van derden." Bestuurder en enige werknemer van eiseres is [B] (hierna: [B]), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum].
2.2 De [a] is een zogenoemde hopperzuiger en is een zeeschip in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel g (tekst 1999 en 2000), dan wel onderdeel h (tekst 2001 en 2002), van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de WVA). Het schip de [a] is ondergebracht in de vennootschap onder firma [a] te [Q] (hierna: de v.o.f.). De vennoten van de v.o.f. zijn eiseres, [b] B.V. te [Q] (hierna: [b BV]) en [c] B.V. te [R] (hierna: [c]). Eiseres en [c] hebben elk een aandeel van 33% en [b BV] een aandeel van 34% in de v.o.f. Eiseres is voor 50% aandeelhouder van [b BV].
2.3 In 1999 maakte [B] op 101 werkdagen deel uit van de bemanning van de [a]. In de jaren 2000 tot en met 2002 was dit in totaal 233 werkdagen. [B] was dan aan boord ter vervanging van de kapitein, de stuurman of de kok. Voor het overige was [B] werkzaam aan de wal. De overige bemanning van de [a] is in loondienst bij [b BV].
2.4 Op het loon van [B] is over 1999 ƒ 46.856 loonheffing ingehouden en over de jaren 2000 tot en met 2002 in totaal ƒ 148.287 (€ 67.289). Op de af te dragen loonbelasting en premie volksverzekeringen heeft eiseres vervolgens de afdrachtvermindering zeevaart, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel f (tekst 1999 en 2000), dan wel onderdeel g (tekst 2001 en 2002), van de WVA toegepast. De door eiseres toegepaste vermindering voor het jaar 1999 bedraagt ƒ 43.469 en die voor de jaren 2000 tot en met 2002 in totaal ƒ 143.506 (€ 65.120).
2.5 Op 8 november 2004 is verweerder begonnen aan een boekenonderzoek bij eiseres, waarvan op 11 mei 2005 een rapport is uitgebracht (hierna: het controlerapport). Het onderzoek betrof de juistheid van de in de aangiften loonbelasting toegepaste afdrachtvermindering. Naar aanleiding van de bevindingen uit dit onderzoek heeft verweerder de afdrachtvermindering voor het jaar 1999 berekend op ƒ 14.421 en die voor de jaren 2000 tot en met 2002 op ƒ 42.291 (€ 19.190) en eiseres voor de verschillen van ƒ 29.048 (€ 13.181) en ƒ 101.215 (€ 45.929) de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd.
3. Geschil
3.1 In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of, als de werknemer op het inhoudingstijdstip aan boord is van het zeeschip, op het gehele loon over het desbetreffende loontijdvak de afdrachtvermindering zeevaart kan worden toegepast of alleen op dat gedeelte van het loon waarvoor de werknemer daadwerkelijk werkzaamheden als zeevarende aan boord van de [a] heeft verricht. Verder is in geschil of de naheffingsaanslagen in strijd met het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel zijn opgelegd.
3.2 Ter motivering van haar standpunt heeft eiseres verwezen naar het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 10 maart 2000, LJN DB2000/317M, BNB 2000/167 (hierna: het Besluit) en daarbij betoogd dat dit besluit geen beperkende werking kan hebben.
Aangaande het gelijkheidsbeginsel heeft eiseres gesteld dat de broer van [B], [F], dezelfde werkzaamheden als [B] verricht en dat ten aanzien van hem de geclaimde afdrachtvermindering wel is geaccepteerd.
Aangaande het vertrouwensbeginsel heeft eiseres gesteld dat zij bij de Belastingdienst te [S] en te [T] navraag heeft gedaan over de juiste toepassing van de regeling en dat uit de beantwoording was op te maken dat de regeling door haar correct werd toegepast.
Subsidiair heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat, als het standpunt van verweerder juist is, de afdrachtvermindering ook van toepassing is op tijdens de zeedagen opgebouwde tantièmes en vakantiegeld, hetgeen leidt tot vermindering van de naheffingsaanslag voor het jaar 1999 met ƒ 5.736 (€ 2.603) en tot vermindering van de naheffingsaanslag voor de jaren 2000 tot en met 2002 met € 2.686.
3.3 Verweerder heeft de stellingen van eiseres gemotiveerd weersproken en daartoe aangevoerd dat ook indien de werknemer op het inhoudingstijdstip werkzaam was als zeevarende, de afdrachtvermindering zeevaart alleen van toepassing is op dat gedeelte van het loon dat betrekking heeft op werkzaamheden die als zeevarende zijn verricht.
Aangaande het gelijkheidsbeginsel stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres zich daarop niet kan beroepen omdat van de zijde van eiseres destijds is verklaard dat de broer uitsluitend als zeevarende werkzaam was.
Aangaande het vertrouwensbeginsel heeft verweerder gesteld dat vanuit de Belastingdienst [T] telefonisch, algemene informatie is verstrekt waaraan geen vertrouwen kan worden ontleend en dat het bij de informatieverstrekking vanuit [S] ging om het overige personeel van [b BV] dat uitsluitend werkzaamheden aan boord van de [a] verricht.
3.4 In de loop van het geding heeft verweerder zich aangesloten bij het subsidiaire standpunt van eiseres.
3.5 Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en herroeping van de naheffingsaanslagen.
3.6 Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en tot vermindering van de naheffingsaanslag voor 1999 tot € 10.578 (€ 13.181 -/- € 2.603) en tot vermindering van de naheffingsaanslag voor 2000 tot en met 2002 tot € 43.243 (€ 45.929 -/- € 2.686).
4. Beoordeling van het geschil
4.1 In artikel 17 van de WVA is bepaald dat de afdrachtvermindering zeevaart van toepassing is met betrekking tot zeevarenden. Volgens artikel 1, eerste lid, onderdeel h (tekst 1999 en 2001), dan wel onderdeel i (tekst 20001 en 2002), van de WVA wordt voor de toepassing van de afdrachtvermindering zeevaart onder zeevarende verstaan diegene die als kapitein, scheepsofficier of scheepsgezel werkzaam is op een zeeschip dat in Nederland is geregistreerd en de Nederlandse vlag voert.
4.2 Bij voormeld besluit overwoog de Staatssecretaris van Financiën onder meer dat de beoordeling of aan de voorwaarden voor toepassing van de afdrachtverminderingen ingevolge de WVA is voldaan, in beginsel moet plaatsvinden op het tijdstip van inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen. Voor de afdrachtvermindering zeevaart betekent dit dat op het tijdstip van inhouding sprake moet zijn van een zeevarende.
4.3 Blijkens het bepaalde in artikel 17 van de WVA is de afdrachtvermindering zeevaart van toepassing op een zeevarende zoals omschreven in artikel 1, eerste lid, onderdeel h (tekst 1999 en 2000), dan wel onderdeel i (tekst 2001 en 2002), van die wet. De tekst van laatstgenoemde bepaling laat er naar het oordeel van de rechtbank geen twijfel over bestaan dat voor het antwoord op de vraag wie voor de toepassing van de afdrachtvermindering zeevaart als zeevarende moet worden beschouwd bepalend is of betrokkene naar de feiten beoordeeld als kapitein, scheepsofficier of scheepsgezel werkzaam is op een zeeschip als bedoeld in die bepaling. Nu in artikel 17 van de WVA, voor zover hier van belang, is bepaald dat de afdrachtvermindering het daarin genoemde percentage van het loon van de zeevarende in evengenoemde zin beloopt, volgt uit het samenstel van deze bepalingen dat loon dat door betrokkene in het loontijdvak niet in zijn hoedanigheid van zeevarende als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h (tekst 1999 en 2000), dan wel onderdeel i (tekst 2001 en 2002), van de WVA is genoten, niet voor afdrachtvermindering in aanmerking komt. Deze uitleg naar de letter van evengenoemde wettelijke bepalingen strookt ook met het doel en de strekking van de afdrachtvermindering zeevaart, zoals deze blijkt uit de wets-geschiedenis (Memorie van Toelichting bij het voorstel van Wet belasting- en premiefaciliteit voor de zeevaart 1995, Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, nr.23 782, nr. 3, onder I, onderdeel 1). Doel van de afdrachtvermindering zeevaart is immers het verlichten van de loonkosten van de Nederlandse zeescheepvaart om bij te dragen aan verbetering van de concurrentiepositie van de Nederlandse koopvaardij. Dat doel wordt niet gediend door toepassing van de afdrachtvermindering zeevaart ter zake van loon dat is uitbetaald voor werkzaamheden die niet daadwerkelijk als zeevarende, dus aan boord van een zeeschip, zijn verricht.
Eisers standpunt ter zake van de toepassing van de afdrachtvermindering zeevaart is derhalve in strijd met vorengenoemde wettelijke bepalingen, nu dit standpunt inhoudt dat de enkele omstandigheid dat betrokkene op het tijdstip van inhouding van de loonbelasting kwalificeert als zeevarende als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de WVA tot gevolg heeft dat het over het gehele loontijdvak genoten loon voor toepassing van de afdrachtvermindering zeevaart in aanmerking dient te worden gebracht, ook indien daarin is begrepen loon dat over in dat tijdvak gelegen dagen is genoten voor werkzaamheden die betrokkene niet in zijn hoedanig-heid van zeevarende in de zin van evengenoemde bepaling heeft verricht. De rechtbank heeft in de tekst van de WVA geen steun gevonden voor de conclusie dat de wetgever heeft beoogd aan de uitkomst van de beoordeling of betrokkene op het inhoudingstijdstip kwalificeert als zeevarende in de zin van artikel 1, eerste lid, van de WVA het door eiser bedoelde gevolg voor de toepassing van de afdrachtvermindering zeevaart te verbinden. In het feit dat in de artikelgewijze toelichting op artikel 1 van de wet belasting- en premiefaciliteit zeevaart 1995, welke faciliteit de voorloper was van de huidige afdrachtvermindering, is opgemerkt dat de voorwaarden moeten worden beoordeeld op het inhoudingstijdstip van de loonbelasting, acht de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over doel en strekking van de afdrachtvermindering zeevaart zoals geregeld in de WVA en de uitleg naar de letter van de hiervoor genoemde bepalingen uit deze wet, onvoldoende om hierover anders te oordelen. Het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 10 maart 2000, LJN DB2000/317M (hierna: het besluit) biedt daarvoor evenmin aanknopingspunten (Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, nr.23 782, nr. 3, onder II). Gelet op de inhoud van het besluit, komt de strekking daarvan naar het oordeel van de rechtbank overeen met de betekenis die naar het oordeel van de rechtbank aan de onderhavige wettelijke bepalingen uit de WVA dient te worden toegekend. De rechtbank kan eiseres dan ook niet volgen in haar stelling dat het standpunt van verweerder een beperkende werking van het besluit van de Staatssecretaris van 10 maart 2000 zou inhouden.
4.4 Vaststaat dat [B] in 1999 101 werkdagen en in de jaren 2000 tot en met 2002 in totaal 233 werkdagen aan boord van de [a] werkzaam is geweest en in die jaren voor het overige werkzaam is geweest aan de wal. Het door hem genoten loon heeft dus voor een groot gedeelte betrekking op werkzaamheden die niet als zeevarende zijn verricht. Met inachtneming van hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat voor de toepassing van de afdrachtvermindering zeevaart het loon evenredig moet worden toegerekend aan de dagen waarop [B] wel en niet aan boord van de [a] werkzaam was. Het gelijk is in zoverre aan verweerder.
4.5 Aangaande het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat eiseres zich daarop met vrucht zou kunnen beroepen als verweerder ten aanzien van één of meer met eiseres vergelijkbare belastingplichtigen een begunstigend beleid zou voeren of indien in de meerderheid van met eiseres vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege zou zijn gebleven. Dat zich, behalve de broer, andere gevallen voordoen waarin belastingplichtigen op vergelijkbare wijze werkzaam zijn als [B], is niet gesteld en de rechtbank acht dit ook niet aannemelijk. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit hetgeen door partijen over en weer is aangevoerd daarom niet worden geconcludeerd dat in de meerderheid van de met eiseres vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Dat jegens de broer een begunstigend beleid is gevoerd, is evenmin aannemelijk aangezien verweerder, naar hij heeft gesteld en de rechtbank aannemelijk acht, ten aanzien van de broer is uitgegaan van een verklaring van die broer waarin hij heeft gesteld dat hij naast zijn werkzaamheden aan boord verder geen werkzaamheden aan de wal heeft verricht. Dat die verklaring, zoals eiseres heeft gesteld, onder druk zou zijn afgelegd, doet daaraan niet af nu dit geen wijziging brengt in de situatie dat verweerder op basis van die verklaring tot zijn beslissing is gekomen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt daarom.
4.6 Eiseres heeft niet gesteld welke informatie vanuit de Belastingdienst te [ T] aan haar is verstrekt. Voorts betrof de aan eiseres verstrekte informatie vanuit de Belastingdienst te [S] kennelijk niet [B] maar het personeel van [b BV]. Daargelaten of verweerder aan de door deze eenheden verstrekte informatie zou zijn gebonden, kan, naar het oordeel van de rechtbank, uit hetgeen door partijen over en weer is aangevoerd niet worden geconcludeerd dat verweerder jegens eiseres uitlatingen heeft gedaan waaraan eiseres het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat de afdrachtvermindering zeevaart door haar juist werd toegepast. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
4.7Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard en dient de naheffingsaanslag voor het jaar 1999 te worden verminderd tot € 10.578 en die voor de jaren 2000 tot en met 2002 tot € 43.243.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322, een wegings-factor 1 voor het gewicht van de zaak en een wegingsfactor 1 voor minder dan vier samenhangende zaken).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 tot € 10.578 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- vermindert de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002 tot € 43.243 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 281 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 15 november 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.M. Vink, mr. S.C. Stuldreher en mr. A.J.M. Arends, in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier.