Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 09-11-2007, BC9499, AWB 06/5269 VPB

Rechtbank 's-Gravenhage, 09-11-2007, BC9499, AWB 06/5269 VPB

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
9 november 2007
Datum publicatie
15 april 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2007:BC9499
Zaaknummer
AWB 06/5269 VPB

Inhoudsindicatie

Verzoek ex art. IV, tweede lid, Wet van 11 december 2002, Stb. 618 (herziene regime fiscale eenheid) moet zijn ingediend voordat de aanslag voor het eerste boekjaar na inwerkingtreding van deze wet onherroepelijk vaststaat.

Vraag 1z5 van het aangiftebiljet vennootschapsbelasting 2003 luidt:

“Verzoekt u om toepassing van artikel 15 Vpb zoals dat artikel luidde op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van het herziene regime fiscale eenheid en de bij of krachtens dat artikel gestelde voorwaarden (voortzetting oude regime fiscale eenheid - artikel V Overgangsrecht herzien regime fiscale eenheid)?”. Eiseres heeft deze vraag in de door haar ingediende aangifte niet beantwoord.

Eiseres heeft het verzoek om voortzetting van het oude regime fiscale eenheid alsnog ingediend op 25 januari 2006. Op dat moment stond de aanslag vennootschapsbelasting 2003 onherroepelijk vast.

De Wet van 11 december 2002, Stb. 618 (hierna: de Wijzigingswet) stelt niet met zoveel woorden een termijn voor de indiening van het verzoek. Het ontbreken van een uitdrukkelijke termijnstelling brengt echter niet mee dat het verzoek per definitie tijdig is gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank dient het verzoek te worden gedaan voordat de aanslag voor het eerste boekjaar dat is aangevangen op of na 1 januari volgend op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wijzigingswet (in dit geval de aanslag voor het boekjaar 2003) onherroepelijk is komen vast te staan. Een andersluidende opvatting zou leiden tot een onaanvaardbare uitholling van de formele rechtskracht van deze aanslag. Dit klemt temeer nu eiseres, door de vraag 1z5 in het door haar ingediende aangiftebiljet niet te beantwoorden, ervoor heeft gekozen om geen gebruik te maken van de mogelijkheid tot voortzetting van de toepassing van het tot 1 januari 2003 geldende fiscale-eenheidsregime. Bijzondere omstandigheden die ertoe zouden nopen om eiseres, na het onherroepelijk worden van de aanslag voor 2003, de mogelijkheid te bieden haar eerdere keuze te herzien, zijn niet gesteld en zijn de rechtbank ook overigens niet gebleken.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/5269 VPB

Uitspraakdatum: 9 november 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X. B.V.], gevestigd te [Z.], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Eiseres heeft op 25 januari 2006 een aanvraag van een beschikking op grond van artikel IV tweede lid, van de Wet tot Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 c.a. (herziening regime fiscale eenheid) van 11 december 2002, Stb. 618 (hierna: de aanvraag) ingediend. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van op 21 februari 2006 afgewezen.

Eiseres heeft hiertegen op 2 maart 2006 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 april 2006 het bezwaar ongegrond verklaard.

Eiseres heeft hiertegen bij brief van 22 mei 2006, door de rechtbank ontvangen op 2 juni 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2007 te 's-Gravenhage.

Namens eiseres is verschenen [...] bijgestaan door [...]. Namens verweerder zijn verschenen [....]

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiseres is opgericht op 27 juli 1995. Vanaf deze datum vormt zij een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met haar dochtermaatschappij [X.] Holland Bloemenexport B.V. waarvan zij alle aandelen bezit. Beide vennootschappen zijn in Nederland gevestigd.

2.2. Het boekjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

2.3. Eiseres heeft de aangifte vennootschapsbelasting voor het boekjaar 2003 op 30 juli 2004 ingediend.

2.4. De aanslag vennootschapsbelasting 2003 is conform de aangifte opgelegd met dagtekening 30 september 2004. Er is geen bezwaarschrift tegen deze aanslag ingediend.

3. Geschil

3.1. In geschil is de vraag of eiseres de onder 1.1 genoemde aanvraag tijdig heeft ingediend.

3.2. Eiseres beantwoordt deze vraag bevestigend en verweerder ontkennend.

3.3. Eiseres voert - zakelijk - weergegeven het volgende aan. De aanvraag is tijdig ingediend, want in de wettekst is geen termijn voor de indiening van de aanvraag opgenomen. Voor de interpretatie van de wettekst dient de letterlijke tekst van de wet te prevaleren boven hetgeen in de parlementaire geschiedenis is opgemerkt over het tijdstip van indiening van de aanvraag. Verweerder kan geen vertrouwen ontlenen aan de uitlatingen van de staatssecretaris in zijn rol als medewetgever tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel. In het nieuwe fiscale eenheidsregime wordt materieel terugwerkende kracht toegekend aan een rechtshandeling uit het verleden. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2006, nr. 41.368, is dit niet wenselijk.

3.4. Verweerder heeft het standpunt van eiser gemotiveerd weersproken. Hij voert daartoe het volgende aan. Uit de tekst van artikel IV van de Wet van 11 december 2002, Stb. 618 (hierna: de Wijzigingswet) en hetgeen daarover tijdens de parlementaire behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel is opgemerkt, volgt dat de aanvraag van een beschikking als bedoeld in de zo-even genoemde bepaling kan worden ingediend tot het moment waarop de aanslag van het eerste boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2003 onherroepelijk is komen vast te staan, dat is in dit geval op 11 november 2004. De aanvraag is op 25 januari 2006, derhalve te laat, ingediend.

3.5. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en verzoekt de rechtbank verweerder op te dragen alsnog een beschikking waarin de onder 1.1. genoemde aanvraag wordt ingewilligd, te geven. Voorts verzoekt eiseres de rechtbank om verweerder te veroordelen tot de kosten van de bezwaar- en beroepsfase en het vergoeden van de griffierechten. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Gelet op het bepaalde in artikel VIII, eerste lid, van de Wijzigingswet vindt het gewijzigde fiscale-eenheidsregime voor het eerst toepassing met betrekking tot de heffing over het eerste boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2003. Dit eerste boekjaar is voor eiseres het jaar 2003.

4.2. Op grond van artikel IV, tweede lid, van de Wijzigingswet blijven ten aanzien van een belastingplichtige bij wie op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de Wijzigingswet op hem van toepassing wordt artikel 15 of artikel 30, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 toepassing vond, op zijn verzoek dat artikel zoals dat op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet luidde en de bij of krachtens dat artikel gestelde voorwaarden van toepassing tot het einde van het boekjaar van die belastingplichtige volgend op het eerste boekjaar dat is aangevangen op of na 1 januari volgend op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wijzigingswet. Op dit verzoek dient de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking te beslissen.

4.3. Niet in geschil is dat eiseres voldeed aan de vereisten die in artikel IV, tweede lid, van de Wijzigingswet aan de indiener van het daar genoemde verzoek worden gesteld.

4.4. Het aangiftebiljet vennootschapsbelasting 2003 voorzag in de mogelijkheid om het in IV, tweede lid, van de Wijzigingswet genoemde verzoek te doen. Vraag 1z5 van het aangiftebiljet luidt:

“Verzoekt u om toepassing van artikel 15 Vpb zoals dat artikel luidde op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van het herziene regime fiscale eenheid en de bij of krachtens dat artikel gestelde voorwaarden (voortzetting oude regime fiscale eenheid – artikel V [bedoeld is kennelijk: artikel IV, rechtbank] Overgangsrecht herzien regime fiscale eenheid)?”. Eiseres heeft deze vraag in de door haar ingediende aangifte niet beantwoord.

4.5. Eiseres heeft het in artikel IV, tweede lid, van de Wijzigingswet genoemde verzoek alsnog ingediend op 25 januari 2006. Op dat moment stond de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het boekjaar 2003, waarin geen rekening was gehouden met de toepassing van het overgangsrecht van artikel IV, tweede lid, van de Wijzigingswet, onherroepelijk vast.

4.6. De Wijzigingswet stelt niet met zoveel woorden een termijn voor de indiening van het in artikel IV, tweede lid, van de Wijzigingswet genoemde verzoek. Het ontbreken van een uitdrukkelijke termijnstelling brengt echter niet mee dat een op artikel IV, tweede lid, van de Wijzigingswet gebaseerd verzoek per definitie tijdig is gedaan. Gelet op de bewoording van artikel IV, tweede lid, van de Wijzigingswet, alsmede het doel en de strekking daarvan, te weten het bieden van de mogelijkheid om voor de twee op het van toepassing worden van het gewijzigde fiscale-eenheidsregime volgende boekjaren desgewenst de toepassing van het voorheen geldende fiscale-eenheidsregime te kunnen continueren, is de rechtbank van oordeel dat het verzoek dient te worden gedaan voordat de aanslag voor het eerste boekjaar dat is aangevangen op of na 1 januari volgend op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wijzigingswet onherroepelijk is komen vast te staan. De uitleg van artikel IV, tweede lid, van de Wijzigingswet strookt met het systeem van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 dat voorziet in een belastingheffing over de door een lichaam in een boekjaar behaalde winst, waarbij elk boekjaar op zichzelf staat. Bij dit oordeel neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat een andersluidende opvatting zou leiden tot een onaanvaardbare uitholling van de formele rechtskracht van de aanslag voor het eerste boekjaar dat is aangevangen op of na 1 januari 2003. In het onderhavige geval klemt zulks temeer nu eiseres, door de onder 4.4. genoemde vraag 1z5 in het door haar ingediende aangiftebiljet niet te beantwoorden, ervoor heeft gekozen om geen gebruik te maken van de in artikel IV, tweede lid, van de Wijzigingswet geboden mogelijkheid tot voortzetting van de toepassing van het tot 1 januari 2003 geldende fiscale-eenheidsregime. Bijzondere omstandigheden die ertoe zouden nopen om eiseres, na het onherroepelijk worden van de aanslag voor 2003, de mogelijkheid te bieden haar eerdere keuze te herzien, zijn niet gesteld en zijn de rechtbank ook overigens niet gebleken.

4.7. Nu het oordeel onder 4.6. niet (mede) is gebaseerd op de uitlatingen die de Staatssecretaris in zijn rol van medewetgever tijdens de parlementaire behandeling van de Wijzigingswet heeft gedaan, kan het subsidiaire standpunt van eiseres - wat daarvan overigens ook zij - niet aan dit oordeel afdoen.

4.8. Voor de beantwoording van de in geschil zijnde vraag is niet van belang of de wetgever aan de Wijzigingswet materieel terugwerkende kracht heeft verleend. Derhalve kan de rechtbank ook het meer subsidiaire standpunt van eiseres onbesproken laten.

4.9. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 9 november 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, G.J. Ebbeling en mr. E.J.W. Heithuis in tegenwoordigheid van mr. drs. M.J. van Asperen, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.