Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 01-11-2007, BC9630, AWB 06/8273

Rechtbank 's-Gravenhage, 01-11-2007, BC9630, AWB 06/8273

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
1 november 2007
Datum publicatie
16 april 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2007:BC9630
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 06/8273

Inhoudsindicatie

Herinvesteringsreserve. Voornemen tot herinvesteren niet aannemelijk gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/8273 VPB

Uitspraakdatum: 1 november 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X.] BV, gevestigd te [Z.], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst[P.], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 3.316.134.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 augustus 2006 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 19 september 2006, ontvangen bij de rechtbank op 20 september 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiseres.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2007 te Den Haag.

Namens eiseres is mr. [...] daar verschenen, bijgestaan door [...]. Namens verweerder is [...] verschenen.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1 Eiseres is opgericht in 1954. Op 17 januari 1997 heeft eiseres Exploitatiemaatschappij [Y. B.V.] opgericht, met welke vennootschap zij vanaf die datum een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting vormt.

2.2 Op 15 december 2000 zijn de aandelen van eiseres geleverd aan [E. Onroerend Goed B.V.]). Ten tijde van deze levering behoorde tot het vermogen van [Y. B.V.] de juridische eigendom van het pand aan [adres], (hierna: [Villa]). [Villa] was in gebruik was als kantoor en was deels verhuurd, deels beschikbaar voor verhuur en deels in gebruik bij [E.].

2.3 [E.] is (middelijk) aandeelhouder en directeur van [E. Onroerend Goed B.V.]. Op 14 juni 2001 is [Villa] voor ƒ 3.400.000 verkocht en geleverd aan [E.], waarbij een boekwinst is behaald van ƒ 3.270.825. Vervolgens heeft [E.] het pand laten restaureren en renoveren en het in 2003 betrokken als woning. Daarvóór woonde [E.] in [land]. Zijn dochter was van 1997 tot en met 2002 directeur van [E. Onroerend Goed B.V.]. Na zijn vestiging in Nederland is [E.] zelf (weer) directeur geworden van [E. Onroerend Goed B.V.].

2.4 Op 1 februari 2002 is aan eiseres een aangiftebiljet vennootschapsbelasting voor het jaar 2001 uitgereikt. Met dagtekening 28 februari 2004 heeft verweerder aan eiseres de aanslag over dat jaar opgelegd. Omdat de vereiste aangifte toen nog niet was gedaan, heeft verweerder het belastbare bedrag waarnaar de aanslag was berekend ambtshalve vastgesteld op ƒ 500.000, oftewel € 226.890.

2.5 Op 9 juni 2005 heeft eiseres verweerder verzocht de aanslag ambtshalve te verminderen; zij heeft bij dat verzoek alsnog een aangifte ingediend. De aangifte vermeldt een belastbaar bedrag van € 29.761. Ter zake van de boekwinst, behaald bij de verkoop van [Villa], maakt eiseres in de aangifte aanspraak op een herinvesteringsreserve (hierna: HIR) ter grootte van € 1.475.035. Naar aanleiding van deze aangifte heeft verweerder, zich op het standpunt stellend dat de vorming van een HIR niet mogelijk is, eiseres een navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.504.796 (€ 29.761 + € 1.475.035). Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de navorderingsaan-slag gehandhaafd.

3. Geschil

3.1 In geschil is of, omdat eiseres niet de vereiste aangifte heeft gedaan, de navorderingsaanslag moet worden gehandhaafd tenzij blijkt dat en in hoeverre deze onjuist is (hierna: omkering van de bewijslast) en voorts of verweerder de vorming van de HIR terecht heeft geweigerd. Aangaande de HIR is meer specifiek in geschil of ultimo 2001 het daarvoor vereiste herinvesteringsvoornemen bestond.

3.2 Ter motivering van haar standpunt heeft eiseres – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.

Omkering van de bewijslast is niet aan de orde, omdat de bewijslast voor de belastingver-minderende omstandigheid reeds bij haar ligt. Dat de aangifte niet tijdig is ingediend doet daar, aldus eiseres, niet aan af. Eiseres heeft onder meer verwezen naar twee arresten van de Hoge Raad van 3 februari 2006, nr. 41 329 en nr. 41 814, gepubliceerd in BNB 2006/204 en BNB 2006/205.

[E.] en de dochter, toenmalig directeur van eiseres, hebben reeds bij de verkoop van [Villa] de noodzaak tot herinvestering besproken. De dochter oefende het beroep van makelaar uit en was bekend met de vastgoedmarkt in het Rijnmondgebied. Omdat in het Rijnmondgebied geen vervangend object kon worden gevonden, heeft eiseres op 10 decem-ber 2004 een kantoorpand in de omgeving van [plaats A] (Zweden) gekocht, waarvoor de HIR is aangewend. Eiseres heeft een vijftal schriftelijke verklaringen overgelegd van personen die daarin verklaren dat zij in de jaren 2001 tot en met 2004 eiseres behulpzaam zijn geweest bij het zoeken naar een vervangend object. Uit het vormen van de HIR is ook het bestaan van het herinvesteringsvoornemen af te leiden, omdat eiseres zich bewust was van de mogelijke fiscale gevolgen van het uitblijven van een tijdige herinvestering.

3.3 Verweerder heeft de stellingen van eiseres gemotiveerd weersproken en – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. De alsnog ingediende aangifte kan niet worden beschouwd als de vereiste aangifte, zodat de vereiste aangifte niet is gedaan, hetgeen omkering van de bewijslast tot gevolg heeft. Dit betekent dat eiseres moet aantonen dat de HIR terecht is gevormd. Daarin is eiseres, aldus verweerder, niet geslaagd en zij heeft het herinvesteringsvoornemen ook niet aannemelijk gemaakt. De verkoopopbrengst van [Villa] is direct uitgeleend aan [E.]. Eiseres kon dus niet meer over de voor herinvestering benodigde liquiditeiten beschikken. De bevoegdheid om te beslissen over het vervangen van bedrijfsmiddelen lag bij de directie, dus bij de dochter; eiseres heeft echter geen enkel relevant stuk waaruit van activiteiten van de dochter blijkt, overgelegd. Ook ter zake van de contacten tussen [E.] en de dochter is geen bewijsstuk overgelegd. [E.] woonde in 2001 nog in [land], zodat niet aannemelijk is dat hij toentertijd betrokken was bij het zoeken naar een vervangend object. Aan de door eiseres overgelegde verklaringen kan geen waarde worden toegekend, omdat deze geruime tijd na balansdatum 2001 zijn opgemaakt en niet aan eiseres zijn gericht. Omdat [E.] en [E. Onroerend Goed B.V.] zich bezighielden met het beleggen in vastgoed, konden de verklaringen evengoed zien op voor-genomen transacties waarmee eiseres niets te maken had. Voorts bevatten de verklaringen geen of nauwelijks informatie aangaande het aangeboden vastgoed en zijn er geen schriftelijke vastleggingen van biedingen of onderhandelingen.

Bij navraag in Zweden is gebleken dat het in Zweden aangekochte pand niet op naam van eiseres is geregistreerd, er geen registratiekosten zijn betaald en dat aannemelijk is dat de aankoop in 2005 heeft plaatsgevonden, nadat de aandelen in eiseres in handen waren gekomen van een Zweedse rechtspersoon.

3.4 Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uit-spraak op bezwaar en herroeping van de belastingaanslag.

3.5 Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 De rechtbank stelt voorop dat voor de vorming van een HIR slechts is vereist dat aan het einde van het boekjaar waarin vervreemding, verlies of beschadiging van een of meer bedrijfsmiddelen plaatsvindt, een voornemen tot herinvesteren van de opbrengst bestaat. Als dit voornemen nadien ophoudt te bestaan of als de herinvestering om andere redenen niet binnen drie jaar na afloop van het boekjaar plaatsvindt, kan dit tot gevolg hebben dat de reserve op enig moment aan de winst moet worden toegevoegd, maar dit staat aan de vorming van een HIR niet in de weg. Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd over het realiteitsgehalte van de aankoop van het pand in Zweden en het daarmee samenhangende werkelijke moment van herinvesteren, kan daarom van belang zijn voor de heffing van vennootschapsbelasting over het jaar 2004 en volgende jaren, maar is niet van belang in deze zaak, betreffende de navorderingsaanslag over het jaar 2001, in welk jaar de vervreemding van het desbetreffende bedrijfsmiddel heeft plaatsgevonden. Daarom zal de rechtbank het-geen partijen hiertoe over en weer hebben aangevoerd onbesproken laten.

4.2 Met hetgeen eiseres heeft aangevoerd en overgelegd, heeft zij, naar het oordeel van de rechtbank, niet aannemelijk gemaakt dat zij op 31 december 2001 het voornemen had de opbrengst van [Villa] te herinvesteren. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. Uit de door eiseres overgelegde verklaringen is niet op te maken dat deze een mogelijke acquisitie van onroerende goed door eiseres, en niet door [E.] of een andere door hem beheerste vennootschap betreffen. Niet aannemelijk is geworden – verweerder heeft daar terecht ook op gewezen – dat de dochter, als de toenmalige directeur van eiseres, betrokken is geweest bij het zoeken naar een vervangend pand. Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die de stelling van eiseres, dat aan het einde van het jaar 2001een voornemen tot herinvestering bestond, kunnen dragen. Dat eiseres de HIR in haar aangifte heeft vermeld kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat de aangifte kennelijk eerst in 2004 is opgemaakt.

4.3 Gelet op hetgeen in 4.2 is overwogen heeft verweerder de vorming van de HIR terecht geweigerd en is de navorderingsaanslag niet te hoog vastgesteld. Hetgeen partijen over en weer hebben betoogd over omkering van de bewijslast behoeft daarmee geen bespreking.

4.4 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 1 november 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitge-sproken door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. G.J. Ebbeling mr. en E.J.W. Heithuis in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.