Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 06-11-2007, BC9725, AWB 06/8349 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 06-11-2007, BC9725, AWB 06/8349 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
6 november 2007
Datum publicatie
17 april 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2007:BC9725
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 06/8349 IB/PVV

Inhoudsindicatie

IB 2002. In geschil is of verweerder de vermelde correcties terecht en tot de juiste bedragen heeft aangebracht.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/8349 IB/PVV

Uitspraakdatum: 6 november 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te [P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer]) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 638.000 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.800.000.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 september 2006 de aanslag verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van

€ 342.894 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.653.000.

1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 25 september 2006, ontvangen bij de rechtbank op 26 september 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2007 te 's-Gravenhage. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [...] en mr. [...]. Namens verweerder is verschenen mr. [...].

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiser is bestuurder van [A] B.V. De aandelen in [A BV] zijn in handen van een stichting administratiekantoor; de certificaten van de aandelen worden gehouden door eiser.

2.2. Sinds 27 februari 2004 is eiser enig aandeelhouder van [B] B.V., voorheen [C] B.V. geheten (hierna: [B BV]). Van 14 maart 2001 tot 27 februari 2004 stond in het handelsregister van de Kamer van Koophandel als enig aandeelhouder en bestuurder van [B BV] mevrouw [D] ingeschreven. [B BV] hield zich bezig met het verkopen en leggen van vloeren. Op 14 februari 2006 is [B BV] failliet verklaard.

2.3. Het personeel dat zij nodig had voor de uitvoering van de werkzaamheden, leende [B BV], voor zover hier van belang, in bij achtereenvolgens [E] B.V. en [F] B.V.

2.4. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel stond van 2 december 1999 tot 2 maart 2001 eiser als enig aandeelhouder en bestuurder van [E BV] ingeschreven. Van

2 maart 2001 tot 21 juli 2003 stond als zodanig de Stichting [G] vermeld. [E BV] is op 20 januari 2001 failliet verklaard; de administratie is verdwenen.

2.5. [F BV] is op 23 oktober 2001 opgericht door [H]. Blijkens de akte van oprichting (deel uitmakend van bijlage 23 bij het verweerschrift) zijn bij de oprichting alle aandelen geplaatst bij [H] en zijn de geplaatste aandelen door hem volgestort. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel stond [H] van 23 oktober 2001 tot 16 oktober 2003 ingeschreven als enig aandeelhouder van [F BV]. Als enig bestuurder van [F BV] in die periode was [I] vermeld. Met ingang van 16 oktober 2003 staat als enig aandeelhouder en bestuurder van [F BV] ingeschreven de Stichting administratiekantoor [J]. De vennootschap is op 12 mei 2004 failliet verklaard.

2.6. [A BV] heeft in 2002 aan [B BV] een management fee in rekening gebracht van € 60.976 ter zake van door eiser ten behoeve van [B BV] verrichte werkzaamheden. Eiser genoot in dat jaar van [A BV] een loon van € 38.118. Tevens heeft hij in dat jaar regelmatig bedragen in contant geld opgenomen uit [B BV].

2.7. [E BV] en [F BV] zonden [B BV] facturen voor de uitlening van personeel waarop de brutoloonkosten (inclusief loonbelasting en premies sociale verzekeringen), vermeerderd met een opslag en met omzetbelasting, in rekening werden gebracht. Deze facturen werden door [B BV] slechts ten dele betaald, als gevolg waarvan [E BV] en [F BV] niet aan hun belasting- en premieverplichtingen konden voldoen.

2.8. Eiser was in 2002 eigenaar van het pand [pand 1] en, tezamen met zijn echtgenote, van de panden [pand 2] en [pand 3] . Het pand [pand 1] werd verhuurd aan [K]. Alle panden zijn grotendeels gefinancierd met hypothecaire leningen.

2.9. Het aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 is op 28 februari 2003 aan eiser uitgereikt. Voor de indiening daarvan is uitstel verleend tot 1 maart 2004. Het aangiftebiljet is op 3 augustus 2004 ingediend en vermeldt een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.118.

2.10. Naar aanleiding van de aangifte heeft verweerder bij brief van 8 september 2004 (bijlage 11 bij het verweerschrift) vragen gesteld aan de toenmalige adviseur van eiser. Daarop heeft de adviseur bij brief van de adviseur van 4 november 2004 (bijlage 12 bij het verweerschrift) gereageerd. Voorts is door de FIOD-ECD in oktober 2004 een strafrechtelijk onderzoek gestart tegen onder andere eiser en [F BV] wegens het niet doen van aangiften loon- en omzetbelasting over heffingstijdvakken in de jaren 2002 en 2003.

2.11. De onderhavige aanslag is opgelegd op 9 december 2005. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder uiteindelijk - voor zover hier van belang - de volgende correcties aangebracht op de ingediende aangifte:

I. belastbaar inkomen uit werk en woning:

a. bij: loon van [F BV] € 24.323

b. bij: huurinkomsten [pand 3] € 15.000

c. bij: huurinkomsten [pand 1] € 40.000

d. bij: managementfee [B BV] € 60.976

e. bij: onttrekkingen [A BV] € 164.477

II. belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

f. bij: onttrekkingen [E BV] € 382.000

g. bij: onttrekkingen [F BV] € 1.271.000.

3. Geschil

3.1. In geschil is of verweerder de onder 2.11 vermelde correcties terecht en tot het juiste bedragen heeft aangebracht.

3.2. Verweerder beantwoordt deze vraag bevestigend. Hiertoe voert hij - kort samengevat - het volgende aan. Uit het onderzoek van de FIOD-ECD blijkt dat eiser zich door middel van [A BV] mengde in het beheer van [B BV], [E BV] en [F BV]. Feitelijk vormden [A BV], [B BV], [E BV] en later [F BV] een samenwerkende groep, waarvan eiser de enige bestuurder en aandeelhouder was. Eiser bewerkstelligde dat [B BV] de facturen van [E BV] en [F BV] slechts betaalde tot het bedrag dat nodig was om die vennootschappen in staat te stellen de nettolonen van hun werknemers uit te betalen. Hiermee bespaarde [B BV] zich bedragen ter grootte van de over het brutoloon verschuldigde belasting en premies alsmede de in de facturen begrepen omzetbelasting. Deze bedragen zijn uiteindelijk als uitdeling aan eiser ten goede gekomen, doordat eiser geld opnam uit [B BV] en doordat [B BV] en [A BV] privé kosten van eiser voor hun rekening namen. Ook de door [A BV] aan [B BV] in rekening gebrachte managementfee is op deze wijze aan eiser ten goede gekomen. Eiser heeft het pand [pand 3] ter beschikking gesteld aan [F BV]; de huur - door verweerder becijferd op € 15.000 - dient te worden aangemerkt als door eiser genoten resultaat van een werkzaamheid. Het pand [pand 1] heeft eiser ter beschikking gesteld aan [K], met wie eiser een samenwerkingsverband had. Dit samenwerkingsverband had als juridische vorm de naamloze vennootschap [L] N.V., welke vennootschap in het pand een zogeheten privé-huis exploiteerde. De door eiser terzake ontvangen huur - door verweerder gesteld op € 40.000 - dient eveneens te worden aangemerkt als door eiser genoten resultaat van een werkzaamheid. Het pand [pand 2] heeft eiser aan [bedrijf M], de voor rekening en risico van eiseres echtgenote gedreven onderneming, ter beschikking gesteld. Eiser heeft geen administratie ter zake van de vorengenoemde terbeschikkingstellingen gevoerd. Eiser heeft informatie die verweerder van hem heeft gevraagd, niet aan verweerder verstrekt. Gelet op het vorenstaande dient de rechtbank het beroep van eiser met toepassing van artikel 27e, aanhef en onderdelen a en b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) ongegrond te verklaren, tenzij eiser overtuigend aantoont dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Eiser heeft dit van hem te verlangen bewijs niet geleverd.

3.3. Eiser beantwoordt de vraag onder 3.1. ontkennend. Hiertoe voert hij - kort samengevat - het volgende aan. Verweerder stelt zich ten onrechte op het standpunt dat de sanctie van de omkering van de bewijslast van toepassing is. Eiser heeft tijdig en op juiste wijze aangifte gedaan en de door verweerder gestelde vragen tijdig en volledig beantwoord. Het pand [pand 3] is nimmer aan [F BV] ter beschikking gesteld. Van een terbeschikkingstelling van het pand [pand 1] was evenmin sprake. Eiser heeft ter zake van beide panden geen resultaat uit overige werkzaamheden genoten. Eiser was, gelet op het vorenstaande, niet verplicht met betrekking tot de panden een administratie te voeren en te bewaren. Het pand [pand 2] is slechts voor een derde deel ter beschikking gesteld aan [bedrijf M]; de inkomsten uit die terbeschikkingstelling beliepen hooguit € 1.500. Eiser was in het belastingjaar 2002 geen aandeelhouder of bestuurder van [B BV], [E BV] en/of [F BV]. Verweerder maakt niet aannemelijk dat [E BV] en [F BV] belasting- en premieschulden hebben achtergelaten, althans tot de door verweerder gestelde bedragen. Dat [B BV] de facturen van [E BV] en [F BV] niet volledig heeft betaald, werd veroorzaakt door de economische malaise, waardoor de omzet van [B BV] sterk was afgenomen en zij niet beschikte over de middelen om aan al haar verplichtingen te voldoen. Geen van de genoemde vennootschappen heeft op de door verweerder gestelde wijze uitdelingen aan eiser gedaan. Verweerder heeft de gestelde correcties in het geheel niet aannemelijk gemaakt, zodat deze moeten vervallen.

3.4. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag met de door verweerder daarop aangebrachte correcties.

3.5. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de verdeling van de bewijslast

4.1. De rechtbank stelt voorop dat verweerder, nu hij zich op het standpunt stelt dat eiser ingevolge het bepaalde in artikel 27e AWR overtuigend dient aan te tonen dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is, feiten en omstandigheden moet stellen en aannemelijk maken die dit standpunt kunnen dragen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin niet geslaagd. Bij dit oordeel heeft de rechtbank in aanmerking genomen hetgeen onder 4.2.1. tot en met 4.4.3. is overwogen.

4.2.1. Verweerder stelt dat eiser niet de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 27e, aanhef en onderdeel a, AWR heeft gedaan, omdat de aangifte niet tijdig is gedaan en daarin diverse inkomens- en vermogensbestanddelen niet zijn vermeld.

4.2.2. Uit de stukken blijkt dat de aangifte is ingediend op 3 augustus 2004 en dat de aanslag is vastgesteld op 9 december 2005. Derhalve heeft de aangifte verweerder op zodanig tijdstip bereikt dat hij bij het vaststellen van de aanslag daarmee redelijkerwijze rekening heeft kunnen houden. De enkele grond dat de aangifte niet binnen de wettelijke of nader door de verweerder gestelde termijn is ingediend, brengt niet mee dat deze niet de 'vereiste aangifte' als bedoeld in artikel 27e, onderdeel a, AWR is (vgl. HR 23 december 1959, nr. 14 099, BNB 1960/26).

4.2.3. Verweerder stelt dat eiser de volgende vermogens- en inkomensbestanddelen niet in de aangifte heeft vermeld:

- het van [F BV] genoten loon;

- de panden [pand 3], [pand 1] en [pand 2] en de met de terbeschikkingstelling van deze panden behaalde resultaten;

- het belang van eiser in [F BV] en het daaruit genoten belastbare inkomen;

- de inkomsten uit de buitenlandse activiteiten van eiser en de vermogensbestanddelen waarmee deze activiteiten zijn gefinancierd.

4.2.4. Eiser heeft gemotiveerd betwist dat hij inkomsten uit ten behoeve van [F BV] verrichte arbeid heeft genoten of bij [F BV] in dienstbetrekking werkzaam is geweest. Verweerder stelt daartegenover dat uit zijn gegevens is gebleken dat eiser € 24.323 heeft ontvangen van [F BV] (bijlage 11 bij het verweerschrift) en dat de (toenmalige) adviseur van eiser - daarnaar gevraagd - heeft geantwoord dat de loonopgave inzake deze inkomsten is zoekgeraakt (bijlage 12 bij het verweerschrift). De gegevens, waarover verweerder kennelijk beschikt en op grond waarvan hij aannemelijk acht dat er een loonbetaling heeft plaatsgevonden, heeft hij niet overgelegd. Voorts heeft eiser ter zitting aangevoerd dat de (toenmalige) adviseur in antwoord op de vraag van verweerder over de (vermeende) loonbetaling slechts heeft aangegeven hoe het mogelijk was dat hij niets wist van een loonbetaling die verweerder als een vaststaand feit aan hem presenteerde. Als bewijs dat de geenszins vaststaande, doch integendeel door eiser betwiste loonbetaling daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, kan dit antwoord niet dienen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat eiser looninkomsten heeft genoten van [F BV]. Op dit punt is van een onjuiste aangifte dus geen sprake.

4.2.5. Ter adstructie van zijn stelling dat eiser het pand [pand 3] en de daaruit genoten inkomsten in de aangifte had moeten vermelden, heeft verweerder gewezen op de tot de gedingstukken behorende huurovereenkomst tussen eiser en [F BV] met betrekking tot dit pand. Eiser heeft daartegenover aangevoerd dat aan deze overeenkomst nimmer uitvoering is gegeven. [F BV] is niet gevestigd geweest op het adres [pand 3] en heeft evenmin huur betaald. Na afweging van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, acht de rechtbank verweerder niet geslaagd in het bewijs dat eiser het pand [pand 3] aan [F BV] ter beschikking heeft gesteld en/of huurinkomsten uit het pand heeft genoten. Van een onjuiste aangifte op dit punt is dus geen sprake.

4.2.6. Vaststaat dat eiser het pand [pand 1] heeft verhuurd aan [K]. Uit het tot de gedingstukken behorende aangiftebiljet inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen van eiser voor 2002 blijkt niet dat eiser dit pand en de eventuele inkomsten daaruit heeft aangegeven. Echter, naar aanleiding van de door verweerder gestelde vragen (bijlage 11 bij het verweerschrift) heeft de toenmalige adviseur van eiser bij brief van 4 november 2004 (bijlage 12 bij het verweerschrift), derhalve ruimschoots vóór het opleggen van de aanslag, het pand en de daarop rustende hypothecaire schuld alsnog opgegeven als bestanddeel van de heffingsmaatstaf voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

Hij heeft daarbij de waarde van het pand en de omvang van de schuld gesteld op € 282.312, onderscheidenlijk € 311.747, zowel per 1 januari 2002 als per 31 december 2002. Verweerder heeft deze bedragen niet betwist.

4.2.7. Gesteld noch gebleken is dat [K] een met eiser verbonden persoon in de zin van artikel 3.91, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) is. Uit hetgeen verweerder heeft aangevoerd kan niet worden afgeleid dat hier sprake is van het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, als bedoeld in artikel 3.91, eerste lid, onderdeel c, van de Wet. Voor zover verweerder bedoelt te stellen dat eiser in 2002 een aanmerkelijk belang in de zin van hoofdstuk 4 van de Wet had in [L NV] en dat [L NV] en [K] een samenwerkingsverband vormden in de zin van artikel 3.92, eerste lid, onderdeel b, van de Wet, heeft verweerder deze stellingen tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door eiser niet aannemelijk gemaakt. De door verweerder ten bewijze van de stellingen in het geding gebrachte stukken, die als bijlagen 17 en 18 bij het verweerschrift zijn gevoegd, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. De tot die stukken behorende 'Opgaaf startende onderneming' - waaruit eisers aandeelhouderschap van [L NV] zou moeten blijken - stamt uit 1995; eiser heeft ter zitting onweersproken verklaard dat hij de vennootschap korte tijd na de indiening van de opgaaf heeft overgedragen aan [K], die vervolgens de door hem gedreven eenmanszaak in die vennootschap heeft ingebracht. Ook uit de overige stukken in de bijlagen 17 en 18 valt niet af te leiden dat eiser in 2002 aandeelhouder van [L NV] was.

4.2.8. Op grond van hetgeen onder 4.2.6. en 4.2.7. is overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat van een terbeschikkingstelling van het pand [pand 1] in de zin van de artikelen 3.91 en 3.92 van de Wet geen sprake was. In zoverre is dan ook geen sprake van een onjuiste aangifte.

4.2.9. Het pand [pand 1] en de daarop rustende hypothecaire schuld behoren wel tot de rendementsgrondslag waarover het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt berekend. Hoewel eiser deze vermogensbestanddelen niet in de aangifte heeft aangegeven, heeft hij zulks nadien alsnog gedaan, en wel op een zodanig tijdstip dat ervan moet worden uitgegaan dat verweerder bij het vaststellen van de aanslag met de aanvulling rekening heeft kunnen houden. Gelet op het eerder vermelde arrest van de Hoge Raad van 23 december 1959, nr. 14 099, BNB 1960/26, kan alsdan niet worden gezegd dat eiser op dit punt niet de vereiste aangifte heeft gedaan.

4.2.10. Eiser heeft gesteld en verweerder heeft niet betwist dat het pand [pand 2] slechts voor één derde deel ter beschikking was gesteld aan de onderneming van eisers echtgenote. In zijn aangifte heeft eiser ter zake van deze terbeschikkingstelling niets vermeld. Het resultaat uit de terbeschikkingstelling van een gedeelte van het pand [pand 2] aan de onderneming van zijn echtgenote bedroeg volgens eiser hooguit € 1.500. Verweerder heeft ter zake van de terbeschikkingstelling geen correctie op het inkomen aangebracht. Ook in het geding heeft hij geen bedrag genoemd waarmee het belastbare inkomen uit werk en woning van eiser ter zake van de terbeschikkingstelling zou moeten worden verhoogd. Onder deze omstandigheden houdt de rechtbank het ervoor dat het nettoresultaat van de terbeschikkingstelling € 1.500 heeft bedragen. Dit bedrag is, zowel in absolute als in relatieve zin, zo gering dat het niet-vermelden ervan naar het oordeel van de rechtbank niet betekent dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan.

4.2.11. Vaststaat dat [F BV] is opgericht door [H] en dat bij oprichting alle aandelen bij hem zijn geplaatst. Van een aandelenoverdracht tussen dat moment en 16 oktober 2003, op welke datum de aandelen zijn overgedragen aan de Stichting administratiekantoor [J], is niet gebleken. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat [H] vanaf de oprichting tot 16 oktober 2003 de enige aandeelhouder van [F BV] was.

4.2.12. De rechtbank begrijpt de stelling van verweerder dat eiser zijn belang in [F BV] niet in zijn aangifte heeft vermeld aldus dat naar op de opvatting van verweerder [H] slechts een stroman was en dat eiser de feitelijke aandeelhouder was. Aldus opgevat snijdt de stelling van verweerder hout indien aannemelijk is dat eiser en [H] waren overeengekomen dat laatstgenoemde de aandelen hield voor eiser en dat met betrekking tot de aandelen het economische belang en de juridische zeggenschap bij eiser berustten. Verweerder dient, nu eiser het bestaan van de zo-even vermelde overeenkomst en het economische belang en de juridische zeggenschap van eiser betwist, hiervan het bewijs te leveren.

4.2.13. Hoewel het, gelet op de vele in het dossier aanwezige getuigenverklaringen waarop verweerder zich beroept, onmiskenbaar is dat eiser bij [F BV] een leidende en allesoverheersende positie innam, valt uit die verklaringen noch anderszins uit de gedingstukken op te maken dat eiser degene was die het economische belang bij en de juridische zeggenschap in [F BV] had. Gesteld noch gebleken is dat de aan de aandelen verbonden rechten, zoals het recht op de dividenden en het stemrecht, toekwamen aan een ander dan [H]. Ook voor het bestaan van een afspraak tussen eiser en [H], op grond waarvan [H] de aandelen in [F BV] voor eiser hield, zijn in de stukken van het geding onvoldoende aanknopingspunten te vinden.

4.2.14. Op grond van het geen onder 4.2.11. tot en met 4.2.13 is overwogen, faalt de stelling van verweerder dat eiser ten onrechte zijn belang in [F BV] niet in zijn aangifte heeft vermeld.

4.2.15. Niet in geschil is dat eiser in het buitenland activiteiten heeft verricht. Verweerder stelt dat eiser deze activiteiten voor eigen rekening heeft verricht en dat hij de daarmee behaalde inkomsten in zijn aangifte had moeten verantwoorden. Ook had eiser volgens verweerder in de aangifte moeten vermelden waarmee hij deze activiteiten heeft gefinancierd. Verweerder wijst ter onderbouwing van zijn stelling op de relatie tussen [A BV], [N] Ltd en [B BV]. Eiser heeft deze stelling betwist en daartoe aangevoerd dat hij de buitenlandse activiteiten niet voor eigen rekening maar namens [B BV] heeft verricht. De met de activiteiten gemoeide kosten en de daaruit voorvloeiende baten kwamen voor rekening van [B BV]. Naar het oordeel van de rechtbank werpt de gestelde relatie tussen [A BV], [N] Ltd en [B BV] geen licht op de hoedanigheid waarin eiser de werkzaamheden in het buitenland heeft verricht. Voorts heeft verweerder bij de aanslagregeling geen voordelen uit de buitenlandse activiteiten tot het belastbare inkomen uit werk en woning van eiser gerekend. Ook in de uitspraak op bezwaar en in het geding voor de rechtbank heeft verweerder niet aangegeven welk bedrag de door eiser behaalde voordelen uit de buitenlandse activiteiten zouden hebben belopen. Het vorenstaande brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser inkomsten uit in het buitenland ontplooide activiteiten heeft genoten en/of dat eiser deze activiteiten heeft gefinancierd. Van een onjuiste aangifte op dit punt is dus geen sprake.

4.2.16. Uit hetgeen hierna 4.6 en 4.7 wordt overwogen volgt dat van een onjuiste aangifte met betrekking tot de gestelde door [B BV] aan [A BV] betaalde managementfee, de gestelde onttrekking door eiser aan [A BV] en de gestelde winstuitdelingen aan eiser geen sprake is.

4.3.1. Verweerder stelt dat eiser niet volledig heeft voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 47 en 49 AWR doordat hij de door verweerder aan hem gevraagde informatie welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kon zijn, niet aan verweerder heeft verstrekt.

4.3.2. Gesteld noch gebleken is dat verweerder aan eiser meer vragen heeft gesteld dan die, welke zijn opgenomen in de brief van 8 september 2004 (bijlage 11 bij het verweerschrift). Deze vragen zijn beantwoord bij brief van 4 november 2004 (bijlage 12 bij het verweerschrift).

4.3.3. Uit hetgeen onder 4.2.10. is overwogen volgt dat in eisers brief van 4 november 2004 ten onrechte geen melding is gemaakt van de terbeschikkingstelling van een gedeelte van het pand [pand 2] aan (de onderneming van) eisers echtgenote. Dezelfde tekortkoming vertoont, naar onder 4.2.10. is overwogen, ook de aangifte van eiser. Dienaangaande heeft de rechtbank geoordeeld dat het resultaat, zowel in absolute als in relatieve zin, zo gering is dat het niet-vermelden ervan naar het oordeel van de rechtbank niet betekent dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Op dezelfde grond is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd

kan worden dat het niet-vermelden van de terbeschikkingstelling in de brief van 4 november 2004 meebrengt dat eiser tekort is geschoten in de voldoening aan zijn verplichting om verweerder de door deze gevraagde informatie te verstrekken.

4.3.4. Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de desgevraagd door eiser aan verweerder verstrekte informatie overigens onvolledig of onjuist was. Mede gelet op hetgeen onder 4.2. is overwogen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat eiser niet volledig heeft voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 47 en 49 AWR.

4.4.1. Verweerder stelt dat eiser niet volledig heeft voldaan aan de hem in artikel 52, eerste lid, tweede lid, aanhef en onderdeel d, en vierde lid AWR opgelegde administratie- en bewaarplicht, doordat hij geen administratie heeft gevoerd en bewaard met betrekking tot de terbeschikkingstellingen van de panden [pand 1], [pand 2] en [pand 3].

4.4.2. Uit hetgeen onder 4.2.5. tot en met 4.2.8. is overwogen volgt dat de rechtbank verweerder niet geslaagd acht in het bewijs dat er met betrekking tot de panden [pand 3] en [pand 1] sprake is van het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen in de zin van artikel 3.91 of 3.92 van de Wet. Bijgevolg bestond er voor eiser met betrekking tot de met deze panden behaalde opbrengsten en de in verband daarmee gemaakte kosten en lasten geen administratie- en bewaarplicht.

4.4.3. Uit hetgeen onder 4.2.10. is overwogen volgt dat er naar het oordeel van de rechtbank wel sprake is van het ter beschikking stellen van een derde deel van het pand [pand 2] aan (de onderneming van) eiseres echtgenote. Met betrekking tot deze terbeschikkingstelling bestond er voor eiser een administratie- en bewaarplicht. Vaststaat dat eiser met betrekking tot deze terbeschikkingstelling geen administratie heeft gevoerd. Hiermee samenhangende tekortkomingen met betrekking tot het pand [pand 2] zijn hiervoor onder 4.2.10. en 4.3.3. reeds aan de orde geweest bij de beantwoording van de vragen of eiser de vereiste aangifte heeft gedaan alsmede of hij volledig heeft voldaan aan de verplichting verweerder de door deze op de voet van artikel 47 AWR gevraagde informatie te verstrekken. In beide gevallen heeft de rechtbank geoordeeld dat de niet-nakoming van de desbetreffende plichten onvoldoende zwaarwegend is om daaraan rechtsgevolgen te verbinden. Op dezelfde grond is de rechtbank van oordeel dat de niet-nakoming van de administratie- en bewaarplicht met betrekking tot de terbeschikkingstelling van het pand [pand 2] van te gering gewicht is om de zware sanctie van omkering van de bewijslast te rechtvaardigen.

Met betrekking tot de door verweerder aangebrachte correcties

4.5. Met betrekking tot de correcties inzake het loon dat eiser van [F BV] zou hebben genoten en het belastbare inkomen dat eiser met de terbeschikkingstelling van de panden [pand 3] en [pand 1] zou hebben behaald, verwijst de rechtbank naar hetgeen is overwogen onder 4.2.4. tot en met 4.2.8. Op de daar vermelde gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder de genoemde correcties niet aannemelijk heeft gemaakt.

4.6.1. Verweerder heeft zijn stelling dat de door [B BV] aan [A BV] betaalde managementfee van € 60.976 tot het belastbare inkomen uit werk en woning van eiser behoort ter zitting nader toegelicht. Verweerder meent dat [A BV] de van [B BV] ontvangen fee, evenals het bedrag van € 164.477 dat verweerder als onttrekking aan [A BV] tot het belastbare inkomen

uit werk en woning heeft gerekend, aan eiser heeft uitgedeeld door privé uitgaven van eiser te betalen. Deze privé uitgaven hebben betrekking op het door eiser als hobby beoefende autoracen.

4.6.2. Eiser heeft de onder 4.6.1. genoemde correcties bestreden en daartoe het volgende aangevoerd. De door verweerder als uitdelingen van [A BV] aan eiser aangemerkte posten betreffen afschrijvingen op vervoermiddelen, autokosten, sponsorkosten en een afschrijving dubieuze debiteuren. Hiervan hebben de afschrijvingen op vervoermiddelen en de autokosten betrekking op de bedrijfswagens van [B BV] die door het personeel in het kader van hun werkzaamheden worden gebruikt. De sponsorkosten zijn zakelijke uitgaven die hebben geleid tot het verwerven van opdrachten tot het leggen van vloeren bij ondernemingen in de autobranche. De afschrijving dubieuze debiteuren betreft een vordering op een onafhankelijke derde. Van uitdelingen aan eiser is derhalve met betrekking tot geen enkele van de door verweerder genoemde posten sprake.

4.6.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser niet aannemelijk gemaakt dat [A BV] privé uitgaven van eiser voor haar rekening heeft genomen of eiser anderszins heeft bevoordeeld. Voor zover verweerder in dit verband een beroep doet op de door hem aangehaalde getuigenverklaringen, brengen deze verklaringen de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu de verklaringen de vragen welke bedragen aan welke vennootschap(pen) ten voordele van eiser zouden zijn onttrokken, op welke wijze deze veronderstelde onttrekkingen boekhoudkundig zijn verwerkt en in welk verband - privé of zakelijk - het autoracen zou hebben plaatsgevonden, onbeantwoord laten.

4.6.4. Gelet op hetgeen onder 4.6.1. tot en met 4.6.3. is overwogen, kunnen de bijtelling bij het inkomen van eiser van de door [B BV] aan [A BV] betaalde managementfee en van de onttrekkingen door eiser aan [A BV] niet in stand blijven.

4.7.1. Verweerder heeft het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van eiser verhoogd met een bedrag van € 382.000 en een bedrag van € 1.271.000, welke bedragen in de visie van verweerder aan [E BV] onderscheidenlijk aan [F BV] zijn onttrokken en door tussenkomst van [B BV] aan eiser zijn uitgedeeld. Verweerder betoogt dat [E BV] en [F BV] deze bedragen aan [B BV] hebben gefactureerd en dat deze bedragen nooit door [B BV] aan [E BV] en [F BV] zijn betaald. Hierdoor heeft [B BV] zich welbewust verrijkt en zijn [E BV] en [F BV] verarmd. Eiser heeft zich, eveneens welbewust, in privé de door [B BV] niet aan [E BV] en [F BV] betaalde bedragen laten uitkeren.

4.7.2. Eiser heeft deze stellingen van verweerder gemotiveerd betwist. Hij voert aan dat hij in 2002 geen aandeelhouder, bestuurder of werknemer van [B BV], [E BV] of [F BV] was.

4.7.3. Onder 4.2.13. heeft de rechtbank reeds overwogen dat, hoewel het - gelet op de vele in het dossier aanwezige getuigenverklaringen waarop verweerder zich beroept - onmiskenbaar is dat eiser bij [F BV] een leidende en allesoverheersende positie innam, verweerder tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser degene was die het economische belang bij en de juridische zeggenschap in [F BV] had, dat gesteld noch gebleken is dat de aan de aandelen in [F BV] verbonden rechten, zoals het recht op dividenden en het stemrecht toekwamen aan een ander dan [H] en dat voor het bestaan van een afspraak tussen [H] en eiser, op grond waarvan [H] de aandelen in [F BV] voor eiser hield, in de stukken van het geding onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden. Op grond van het een en ander is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser feitelijk aandeelhouder van [F BV] was.

4.7.4. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank evenmin aannemelijk gemaakt dat eiser in 2002 feitelijk als aandeelhouder van [E BV] en [B BV] moet worden aangemerkt. Ook met betrekking tot deze vennootschappen geldt dat, hoewel het - gelet op de vele in het dossier aanwezige getuigenverklaringen waarop verweerder zich beroept - onmiskenbaar is dat eiser bij hen een leidende en allesoverheersende positie innam, uit die verklaringen noch uit hetgeen overigens door partijen is aangevoerd met voldoende zekerheid valt op te maken dat eiser degene was die het economische belang bij en de juridische zeggenschap in de vennootschappen had en evenmin dat de aan de aandelen in vennootschappen verbonden rechten, zoals het recht op dividenden en het stemrecht, toekwamen aan een ander dan [mevrouw D], onderscheidenlijk Stichting [G]. Op grond van het een en ander is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser feitelijk aandeelhouder van [E BV] en [B BV] was.

4.7.5. Nu niet is komen vast te staan dat eiser in 2002 aandeelhouder was van [F BV], [E BV] en [B BV], kan van winstuitdelingen door één of meer van die vennootschappen aan eiser als aandeelhouder geen sprake zijn. De onder 4.7.1. genoemde correcties kunnen reeds om die reden niet in stand blijven.

4.8. Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De in geschil zijnde correcties moeten geheel vervallen. Dit resulteert in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.118 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank merkt daarbij voor de beroepsfase de onderhavige zaak en de zaak met nummer AWB 06/8351 aan als samenhangende zaken. De kosten zijn, wat betreft de onderhavige zaak, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 161 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde van € 161) voor de bezwaarfase en € 322 voor de beroepsfase (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1, gedeeld door 2). Voor een hogere vergoeding acht de rechtbank geen termen aanwezig.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.118, met verrekening van € 11.392 aan loonheffing en verrekening van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen zoals deze luidt na de vermindering bij de uitspraak van heden in de zaak AWB 06/2133;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 483, en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan eiser dient te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 6 november 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.A. Dirks, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. E.J.W. Heithuis, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Holdert, griffier.

De uitspraak is bij ontstentenis van mr. Dirks ondertekend door mr. Van Leijenhorst.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.