Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 20-12-2007, BC9802, AWB 06/8045 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 20-12-2007, BC9802, AWB 06/8045 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
20 december 2007
Datum publicatie
17 april 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2007:BC9802
Zaaknummer
AWB 06/8045 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Mededeling dat geen voorlopige aanslag wordt opgelegd is o.g.v. art. 6:2 Awb gelijk te stellen met besluit om voorlopige aanslag op te leggen. Tegen de weigering is dus bezwaar en beroep mogelijk. Proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/8045 IB/PVV

Uitspraakdatum: 20 december 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te [P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft eiseres bij brief van 16 mei 2006 bericht dat aan haar voor het jaar 2005 geen voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen zal worden opgelegd. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt en daarbij tevens verzocht om een proceskostenvergoeding.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 september 2006 meegedeeld dat geen sprake is van een besluit waartegen bezwaar openstaat en om die reden het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen. Eiseres heeft daartegen bij brief van 4 september 2006, door de rechtbank ontvangen op 11 september 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2007 te

's-Gravenhage. Namens eiseres zijn verschenen mr. [...] en [...]. Namens verweerder is verschenen [...].

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiseres heeft op enig moment tussen 1 januari en 16 mei 2006 de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.

2.2. Naar aanleiding van de aangifte heeft verweerder aan eiseres de onder 1.1 vermelde brief van 16 mei 2006 gezonden. Het feit dat naar aanleiding van de aangifte niet (direct) een voorlopige aanslag is opgelegd, is te wijten aan een fout aan de zijde van verweerder.

2.3. Op 14 september 2006 heeft verweerder aan eiseres een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 opgelegd, resulterend in een door haar te ontvangen bedrag van € 1.944.

3. Geschil

3.1. Het beroepschrift van eiseres is blijkens zijn bewoordingen uitsluitend gericht tegen de in de hiervoor onder 1.2 genoemde brief van verweerder van 1 september 2006 vervatte weigering van verweerder eiseres op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb een vergoeding toe te kennen voor de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar tegen de hiervoor in onderdeel 1.1 genoemde brief van verweerder van 16 mei 2006 heeft gemaakt. Ter zitting heeft eiseres ook bevestigd dat het onderhavige beroep slechts hiertegen is gericht. Dit betekent dat de rechtbank hier uitsluitend de vraag moet beantwoorden of verweerder eiseres terecht een vergoeding voor die kosten heeft onthouden. De rechtbank gaat er derhalve van uit dat het beroep niet is gericht tegen de brief van

1 september 2006, voor zover deze moet worden opgevat als een uitspraak op bezwaar waarbij verweerder heeft beslist op het bezwaar van eiseres tegen genoemde brief van 16 mei 2006. Dit betekent dat de rechtbank reeds daarom niet kan toekomen aan de door verweerder in het verweerschrift getrokken, door de rechtbank aldus begrepen conclusie dat de rechtbank deze uitspraak op bezwaar, onder gegrondverklaring van het door verweerder daartegen gericht geachte beroep, zou moeten vernietigen en zelf in de zaak zou moeten voorzien door het bezwaar tegen de brief van 16 mei 2006 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.

3.2. Verweerder heeft blijkens de bestreden beslissing van 1 september 2006 en het verweerschrift het verzoek van eiseres om toekenning van een vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten afgewezen op de grond dat de brief van 16 mei 2006, gelet op het in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) neergelegde gesloten stelsel van rechtsmiddelen, geen besluit is waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Eiseres is op de in het beroepschrift genoemde gronden, zoals toegelicht ter zitting, van mening dat deze grond de beslissing om de gevraagde vergoeding te weigeren niet kan dragen.

3.3. Eiseres concludeert tot toekenning van een proceskostenvergoeding van € 2.226,72.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Op grond van artikel 26, eerste lid, van de AWR kan in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld indien sprake is van een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking.

4.2. In artikel 2, derde lid, aanhef en onderdeel e, van de AWR is bepaald dat in deze wet onder belastingaanslag onder meer wordt verstaan: de voorlopige aanslag.

4.3. Nu verweerder in de brief van 16 mei 2006 heeft geconcludeerd dat eiseres 'geen voorlopige aanslag krijgt', is de rechtbank van oordeel dat deze brief de schriftelijke weigering van verweerder bevat aan eiseres een voorlopige aanslag op te leggen, zodat deze brief op de voet van artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit moet worden gelijkgesteld. Verweerder heeft derhalve bij de bestreden beslissing ten onrechte gesteld dat het rechtsmiddel van bezwaar daartegen voor eiseres niet openstond. Daarbij is nog van belang dat eiseres, gelet op artikel 26, eerste lid, van de AWR in verbinding met artikel 2, derde lid, aanhef en onderdeel e, van de AWR, beroep had kunnen instellen en daarmee bezwaar had kunnen maken indien verweerder in plaats van te weigeren haar een voorlopige aanslag op te leggen wel zou hebben besloten haar een voorlopige aanslag op te leggen.

4.4. Zoals hiervoor in onderdeel 2.3 is vermeld, heeft verweerder kort na de bestreden beslissing alsnog een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 aan eiseres opgelegd, resulterend in een door haar te ontvangen bedrag van € 1.944. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting erkend dat het aan een fout aan de zijde van verweerder is te wijten dat niet (direct) een voorlopige aanslag aan eiseres is opgelegd, zodat eiseres ook belang had bij het maken van bezwaar tegen de schriftelijke weigering van verweerder om een voorlopige aanslag op te leggen. Het moet er naar het oordeel van de rechtbank dan ook voor worden gehouden dat verweerder met deze alsnog aan eiseres opgelegde voorlopige aanslag de schriftelijke weigering een voorlopige aanslag op te leggen van 16 mei 2006 heeft herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat verweerder de door eiseres in verband met de behandeling van haar bezwaar redelijkerwijs gemaakte proceskosten bij de bestreden beslissing ten onrechte niet met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor vergoeding in aanmerking heeft gebracht.

4.5. Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en komt de bestreden beslissing wegens strijd met artikel 7:15 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Doende wat verweerder had moeten doen, stelt de rechtbank de voor vergoeding in aanmerking komende kosten in verband met de behandeling van het bezwaar op de voet van het Besluit voor de onderhavige zaak en voor de zaak met nummer AWB 06/8044 gezamenlijk vast op € 161 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161 en een wegingsfactor 1), waarvan in deze zaak de helft in aanmerking wordt genomen. Hierbij is van belang dat de onderhavige zaak en de genoemde zaak met nummer AWB 06/8044, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, moeten worden aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit. Anders dan de gemachtigde van eiseres veronderstelt, zijn in deze vergoeding de reis- en verletkosten van hem (en eventueel zijn medewerker) reeds begrepen. Voor afzonderlijke vergoeding van deze kosten is derhalve geen plaats. Anders dan de gemachtigde van eiseres heeft bepleit, acht de rechtbank de onderhavige zaak niet dermate ingewikkeld en het belang niet van dien aard dat het gewicht van de zaak boven de toegekende wegingsfactor 1 uitstijgt.

4.6 Nu het beroep gegrond dient te worden verklaard, vindt de rechtbank tevens aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt op grond van het Besluit de kosten voor de onderhavige zaak en vorengenoemde zaak met nummer AWB 06/8044 tezamen vast op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting , een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1), waarvan in deze zaak de helft in aanmerking wordt genomen. Hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.5 heeft overwogen met betrekking tot de samenhang van evengenoemde zaken, de wegingsfactor en de reis- en verletkosten is hierbij van overeenkomstige toepassing.

5. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden beslissing;

- veroordeelt verweerder in de in verband met de behandeling het bezwaar gemaakte proceskosten van eiseres ten bedrage van € 80,50 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden beslissing;

- veroordeelt verweerder in de in verband met de behandeling het beroep gemaakte proceskosten van eiseres ten bedrage van € 322;

- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die vorengenoemde bedragen aan eiseres moet voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht van € 38 aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 20 december 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. S.C. Stuldreher, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Holdert, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.