Rechtbank 's-Gravenhage, 13-02-2007, ECLI:NL:RBSGR:2007:9331 BI2853, AWB 06/2885 IB/PVV
Rechtbank 's-Gravenhage, 13-02-2007, ECLI:NL:RBSGR:2007:9331 BI2853, AWB 06/2885 IB/PVV
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 13 februari 2007
- Datum publicatie
- 1 mei 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2007:BI2853
- Zaaknummer
- AWB 06/2885 IB/PVV
Inhoudsindicatie
Eiser woont in [buitenland] en geniet in Nederland inkomsten uit de verhuur van een aantal panden in Utrecht, Arnhem en Hilversum. Voor de heffing van IB heeft eiser het met deze verhuur behaalde resultaat vanaf het jaar 1999 aangegeven als winst uit onderneming. Ook heeft hij de zelfstandigenaftrek toegepast. De rechtbank oordeelt dat het zoeken van huurders, het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden zoals behangen, het leggen van vloerbedekking en het vervangen van sanitair, het nemen van incassomaatregelen tegen huurders die niet betalen en het bijwonen van zittingen van de huurcommissie geen werkzaamheden zijn die uitgaan boven de activiteiten die nodig zijn voor het normale beheer van verhuurde gebouwen. De verhuur kan daarom niet worden aangemerkt als een onderneming. De waarde van de desbetreffende panden behoort tot de rendementsgrondslag van box 3.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/2885 IB/PVV
Uitspraakdatum: 13 februari 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z] en domicilie kiezend te [plaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 14 maart 2006 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB) voor het jaar 2001.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2007.
Namens verweerder is mr. [A] verschenen, bijgestaan door [B]. Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 8 december 2006 aan eisers gemachtigde, mr. [C], op het adres [adres], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser en zijn gemachtigde zijn, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
De enveloppe waarin die brief is verzonden, is ongeopend ter griffie terugontvangen. Uit de - kennelijk door medewerkers van TNT Post - geplaatste aantekeningen op die enveloppe, die door de griffier in het dossier is gevoegd, leidt de rechtbank af dat de brief op het - kennelijk in die mededeling genoemde - postkantoor kon worden afgehaald, dat de brief niet is afgehaald en dat TNT Post de enveloppe op 4 januari 2007 heeft geretourneerd aan de afzender, te weten de griffier.
Op 5 januari 2007 heeft de griffier de uitnodiging opnieuw, ditmaal per gewone post, naar de gemachtigde verzonden.
Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het beroep van eiser tegen de aanslag IB voor het jaar 2002, zaaknummer 06/2897 IB/PVV. Al hetgeen is aan-gevoerd en overgelegd in die zaak, wordt - voor zover van toepassing - tevens geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.
1.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijst de zaak terug naar verweerder teneinde opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van deze uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 322 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
2. Gronden
2.1 Hoewel de enveloppe waarin de uitnodiging voor de zitting is verstuurd ongeopend is teruggekomen, ziet de rechtbank hierin geen reden om de zaak aan te houden of het onderzoek te heropenen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het adres waarnaar de uitnodiging voor de zitting is verstuurd vermeld staat op alle stukken die de gemachtigde, meestal per faxbericht, aan de rechtbank heeft gestuurd en dat de gemachtigde de rechtbank niet in kennis heeft gesteld van een eventuele adreswijziging. Nadat de enveloppe ongeopend was teruggekomen heeft de griffier, vóór de zitting en nadat de uitnodiging opnieuw per gewone post was verstuurd, geprobeerd telefonisch contact op te nemen met de gemachtigde. Tot tweemaal toe werd de griffier verbonden met een voicemail die in gebruik bleek te zijn bij de gemachtigde. Beide keren heeft de griffier een bericht ingesproken en vermeld waar en wanneer de zitting zou worden gehouden en heeft hij de gemachtigde gevraagd telefonisch contact met hem op te nemen. De gemachtigde heeft hierop echter niet gereageerd.
2.2 Eiser is in de loop van 2000 verhuisd naar [buitenland]. Als buitenlandse belastingplich-tige heeft eiser gekozen voor toepassing van de Wet voor binnenlandse belastingplichtigen, zoals bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, eerste volzin, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).
2.3 In Nederland geniet eiser inkomsten uit de verhuur van een aantal panden in Utrecht, Arnhem en Hilversum. Voor de heffing van IB heeft eiser het met deze verhuur behaalde resultaat vanaf het jaar 1999 aangegeven als winst uit onderneming. Ook heeft hij de zelf-standigenaftrek toegepast.
2.4 In [buitenland] heeft eiser een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet. Bij zijn aangifte voor het onderhavige jaar heeft hij ter zake van de eigen woning onder meer een bedrag van ƒ 756 als rente of kosten van geldleningen in aftrek gebracht.
2.5 Naar aanleidingen van de bevindingen uit een boekenonderzoek dat verweerder bij eiser heeft doen uitvoeren, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de verhuur van de wooneenheden niet is aan te merken als het drijven van een onderneming en dat de des-betreffende panden behoren tot de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen (hierna: box 3). Verder heeft verweerder gesteld dat het bedrag van ƒ 756 niet aftrekbaar is als rente of kosten van geldleningen voor de eigen woning. Van het boekenon-derzoek is op 9 augustus 2004 een rapport uitgebracht (hierna: het controlerapport), dat in kopie tot de gedingstukken behoort.
2.6 In geschil is of eiser het onder 2.4 genoemde bedrag van ƒ 756 in aftrek kan brengen als kosten van geldleningen voor de eigen woning. Verder is in geschil of het negatieve resultaat uit de verhuur moet worden aangemerkt als (negatieve) winst uit ondermening of dat de waarde van de desbetreffende panden behoort tot de rendementsgrondslag van box 3.
Indien de verhuur moet worden aangemerkt als een onderneming, is nog in geschil hoeveel op de verhuurde panden kan worden afgeschreven en of eiser recht heeft op zelfstandigen-aftrek. Indien de kamerverhuur geen onderneming is, is nog in geschil voor welke waarde de panden in aanmerking moeten worden genomen ter vaststelling van het inkomen uit box 3 en of in dat geval sprake is van het staken van een onderneming.
2.7 De bewijslast voor het in aftrek kunnen brengen van rente en kosten van geldlenin-gen voor de eigen woning ligt bij eiser. In het controlerapport is onder meer weergegeven dat eiser onder de rente en kosten van geldleningen voor de eigen woning het bedrag van ƒ 756 heeft vermeld als "betaalde vermogensbelasting [buitenland]". In geding heeft eiser niets aange-voerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat het hier gaat om een uitgave die is gedaan voor het ter beschikking stellen van een geldlening of een daarmee verband houdende uitgave. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser dan ook niet in het op hem rustende bewijs geslaagd. In zoverre is het gelijk aan verweerder.
2.8 Een onderneming is een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, waarmee wordt beoogd door deelneming aan het maatschappelijke productieproces, winst te behalen. Voor het onderscheid tussen winst uit onderneming en inkomen uit sparen en beleggen is vervolgens van belang of de factor arbeid uitgaat boven de activiteiten die nodig zijn bij normaal vermogensbeheer en of die arbeid ook ziet op het behalen van een hoger rendement dan bij normaal vermogensbeheer zou kunnen worden behaald. (Vgl. Hoge Raad 17 augus-tus 1994, nr. 29 755, BNB 1994/319.)
2.9 Eiser heeft onder meer aangevoerd dat de werkzaamheden aan de verhuurde panden zodanig zijn, dat deze het gebruikelijk verrichten van arbeid voor het beleggen van vermogen ver te boven gaan. Daarbij heeft eiser onder meer genoemd het zoeken van huurders, het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden zoals behangen, het leggen van vloerbedekking en het vervangen van sanitair, het nemen van incassomaatregelen tegen huurders die niet beta-len en het bijwonen van zittingen van de huurcommissie. Naar het oordeel van de rechtbank gaan deze werkzaamheden niet uit boven de activiteiten die nodig zijn voor het normale beheer van verhuurde gebouwen. Dat de werkzaamheden die eiser uitvoert of laat uitvoeren omvangrijker zijn dan nodig is voor normaal beheer en dat die werkzaamheden zien op het behalen van een hoger rendement dan bij normaal vermogensbeheer zou kunnen worden behaald, heeft eiser, met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt. Daarbij in aanmerking genomen dat, naar verweerder heeft gesteld en de rechtbank aan-nemelijk acht, de huurders voor reparaties of het verhelpen van storingen zelf contact plegen op te nemen met daarvoor door eiser aangewezen bedrijven. Naar het oordeel van de recht-bank kan de verhuur daarom niet worden aangemerkt als een onderneming en behoort het negatieve resultaat niet tot het belastbare inkomen uit werk en woning. Daarmee heeft eiser dus ook geen recht op zelfstandigenaftrek. In zoverre is het gelijk aan verweerder. Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd over de afschrijvingen op de verhuurde panden behoeft daarmee geen bespreking.
2.10 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat, als de verhuur geen onderneming is, er sprake is van het staken van een onderneming, omdat de verhuur voor de jaren 1999 en 2000 immers wel is aangemerkt als een onderneming. Omdat de boekwaarde van de panden ƒ 2.973.080 bedroeg en de waarde in economische verkeer kan worden gesteld op twaalf maal de huurwaarde, oftewel ƒ 1.899.960, leidt dit, aldus eiser, tot een in aanmerking te nemen stakingsverlies van ƒ 1.073.120. Naar het oordeel van de rechtbank treft dit betoog geen doel. Weliswaar heeft eiser het resultaat uit de verhuur vanaf 1999 aangegeven als winst uit onderneming, omdat de verhuuractiviteiten zich in dat jaar naar zijn zeggen sterk uitbreidden door de aankoop van de panden in Arnhem, maar verweerder heeft daartegen terecht aangevoerd dat uitbreiding van de activiteiten nog niet leidt tot het ontstaan van een onderneming, maar dat daarvan eerst sprake is onder omstandigheden als hierboven bedoeld onder 2.8 en 2.9. Dat zich in de jaren 1999 en 2000 dergelijke omstandigheden hebben voor-gedaan, is gesteld noch gebleken. Naar verweerder ter zitting terecht heeft gesteld, moet het er dan ook voor worden gehouden dat nooit sprake is geweest van een onderneming en dus ook geen sprake kan zijn van het staken van een onderneming. De voor die jaren ingediende aangiften moeten in zoverre als onjuist worden aangemerkt. Dat bij het boekenonderzoek tussen partijen is afgesproken dat op de jaren 1999 en 2000 niet meer zou worden terug-gekomen, doet daar niet af.
2.11 Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel faalt eveneens. Weliswaar heeft verweer-der de aanslagen voor de jaren 1999 en 2000 overeenkomstig de aangiften opgelegd, maar voor een in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat bij het regelen van de aanslagen de aangiften op een bepaald punt zijn gevolgd. Feiten en omstandigheden die bij eiser de indruk hebben kunnen wekken dat de door verweerder gevolgde gedragslijn berustte op een bewuste standpuntbepaling, zijn gesteld noch gebleken.
2.12 Nu de verhuur niet kan worden aangemerkt als een onderneming, is nog in geschil de hoogte van de rendementsgrondslag van box 3 en daarmee de hoogte van het in aanmerking te nemen inkomen uit box 3. De rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden en het in aanmerking te nemen voordeel wordt gesteld op 4 percent van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het jaar en die aan het eind van het jaar. Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat er geen andere bezittingen zijn dan de verhuurde panden en dat de waarde van de panden tussen het begin en het einde van het jaar niet is gestegen of gedaald. Wel is in geschil de waarde van de panden, alsmede de totale omvang van de schulden.
2.13 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat moet worden uitgegaan van de aan de panden toegekende WOZ-waarde van in totaal € 1.292.381. Verweerder stelt de waarde van de panden op ƒ 3.411.000 (€ 1.547.844). In het controlerapport is vermeld dat laatstgenoem-de waarde is gebaseerd op taxaties van makelaar [D]. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat deze taxaties door eiser zijn aangedragen en dat verweerder zich daarbij heeft aangesloten. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van verweerders stellingen te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee de door hem voorgestane waarde voldoende aannemelijk gemaakt. Hetgeen eiser hiertoe heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Zo is uit de gedingstukken niet op te maken wat de waardepeildatum is van de door eiser gestelde lagere WOZ-waarde. Daarom kan ook niet worden beoordeeld of en in hoeverre deze waarde bruikbaar is voor het vaststellen van de rendementsgrondslag over het jaar 2001.
2.14 Aangaande de waarde van de schulden heeft verweerder verwezen naar het contro-lerapport. De in het controlerapport gegeven specificatie vermeldt een totaal aan schulden van ƒ 1.220.000 (€ 553.612) per 1 januari 2001 en ƒ 1.180.000 (€ 535.460) per 31 december 2001. De in de kop van de tabel vermelde datum 31 december 2002 moet blijkens de context gelezen worden als: 31 december 2001. Bij de nadere motivering van zijn beroep in de zaak 06/2897 IB/PVV heeft eiser opgave gedaan van een totaal aan schulden van € 704.874 per 1 januari 2002. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze opgave te twijfelen, met dien verstande dat de hypothecaire lening van € 66.425, die is opgenomen bij een [buitenlandse] bank, niet tot de schul-den van box 3 behoort omdat het hier, zoals ook verweerder ter zitting heeft aangevoerd, kennelijk gaat om een lening ter financiering van de eigen woning. Het totaal van de in aanmerking te nemen schulden per 31 december 2001 bedraagt dus € 638.449 (€ 704.874 -/- € 66.425). Uit de specificatie in het controlerapport valt op te maken dat in 2001 op twee leningen van de ING bank ƒ 40.000 (€ 18.151) is afgelost, zodat de schulden per 1 januari 2001 in totaal € 656.600 (€ 638.449 + € 18.151) moeten hebben bedragen.
2.15 Gelet op hetgeen in 2.13. en 2.14 is overwogen, stelt de rechtbank het gemiddelde van de rendementsgrondslag voor box 3 vast op € 900.320, oftewel (1.547.844 -/- 656.600 + 1.547.844 -/- 638.449) : 2. Omdat verweerder bij het vaststellen van de aanslag is uitgegaan van ƒ 2.211.000 (€ 1.003.008), is de aanslag in zoverre dus naar een te hoog bedrag opgelegd en is het beroep gegrond. De rechtbank heeft de zaak daarom teruggewezen naar verweerder teneinde opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, met inachtneming van deze uitspraak van de rechtbank.
2.16 De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroeps-matig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan op 13 februari 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. H. Ollermann, in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.