Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 10-01-2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:2225 BC3699, AWB 06/9693 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 10-01-2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:2225 BC3699, AWB 06/9693 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
10 januari 2008
Datum publicatie
20 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2008:BC3699
Zaaknummer
AWB 06/9693 IB/PVV

Inhoudsindicatie

X ontvangt in 2003 op een privé bankrekening € 234.072 van haar werkgever B om daarmee (contante) loonbetalingen aan werknemers van B en andere (contante) uitgaven ten behoeve van de onderneming van B te doen. Op grond van door X aan hem verstrekte informatie, berekent verweerder de in 2003 het totaal van de door X in 2003 ten behoeve van (de onderneming van) B betaalde lonen en andere bedragen op € 168.624. Hij stelt dat X het verschil tussen beide bedragen (€ 65.448; in bezwaar verminderd tot € 61.278) in 2003 heeft genoten als loon uit dienstbetrekking of resultaat uit overige werkzaamheden. Terzake heeft verweerder een aanslag IB/PVV aan X opgelegd alsmede bij beschikking een vergrijpboete van 50%. Omdat X dit bedrag niet in haar aangifte heeft vermeld, heeft zij volgens verweerder niet de vereiste aangifte gedaan en dient zijns inziens de bewijslast met toepassing van art. 27e AWR te worden omgekeerd.

De rechtbank overweegt het volgende.

Verweerder, op wie in deze de bewijslast rust, slaagt erin aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor de omkering van de bewijslast is voldaan. Van X kan worden gevergd dat zij verweerder voldoende feitelijke gegevens verstrekt om hem aanknopingspunten te verschaffen voor zijn bewijslevering, nu X duidelijk veel beter dan verweerder in staat moet zijn inzicht te geven in de aard en de omvang van de door haar ten behoeve van B gedane uitgaven. X heeft verweerder onvoldoende feitelijke gegevens verstrekt. Dit laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat voor het verschil tussen de door B aan X betaalde bedragen en de door X daaruit ten behoeve van de onderneming van B betaalde lonen en andere uitgaven, geen sprake is geweest van ten behoeve van de onderneming van B betaalde bedragen. Het moet ervoor worden gehouden dat dit verschil aan X ten goede is gekomen. Gelet op de omstandigheden dient het aan eiseres ten goede gekomen bedrag te worden aangemerkt als door haar genoten loon uit dienstbetrekking. Hieruit volgt dat X een substantieel gedeelte van haar inkomen uit werk en woning niet in haar aangifte heeft verantwoord. Mitsdien heeft zij niet de vereiste aangifte gedaan en dient de bewijslast te worden omgekeerd. Dit betekent dat X overtuigend dient aan te te tonen dat de correctie, die verweerder in redelijkheid op € 61.278 heeft kunnen berekenen, geheel of gedeeltelijk moet vervallen. X slaagt hierin niet. Verweerder heeft ook de vergrijpboete ten bedrage van 50% van de boetegrondslag kunnen opleggen. Wegens overschrijding van de redelijke termijn van art. 6 EVRM vermindert de rechtbank de boete met 10% (tot 45% van de boetegrondslag).

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/9693 IB/PVV

Uitspraakdatum: 10 januari 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X.], te [Z.], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor tet [P.], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2003 een aanslag ( [aanslagnummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 135.416 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft verweerder aan eiseres bij beschikking een vergrijpboete van € 17.106 opgelegd (hierna: de boetebeschikking).

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 november 2006 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 131.246 De vergrijpboete is dienovereenkomstig verminderd tot een bedrag van € 15.932.

1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 24 november 2006, ontvangen bij de rechtbank op 28 november 2006, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiseres.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2007 te Den Haag.

Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde [....] en tot bijstand vergezeld van [....]

Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigden].

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Tot september 2003 was eiseres in loondienst werkzaam bij [B.]. [B.] exploiteerde het uitzendbureau [uitzendbureau A.]. Het uitzendbureau had een filiaal in [Z.], dat opereerde onder de naam [filiaal C]. Eiseres was bedrijfsleidster van het [filiaal C]. Haar loon in 2003 bedroeg € 26.880.

2.2. In september 2003 heeft eiseres in overleg met [B.] het [filiaal C.] voor eigen rekening voortgezet. De daaruit door eiseres in 2003 behaalde winst uit onderneming bedroeg € 52.768.

2.3. In 2003 heeft [B.] regelmatig bedragen, in totaal € 234.072, op een bankrekening van eiseres gestort.

2.4. Verweerder heeft in 2004 een boekenonderzoek bij eiseres ingesteld. Het naar aanleiding daarvan opgestelde controlerapport bevat een aantal voorgenomen correcties op de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van eiseres voor het jaar 2003. Eén van deze correcties is de bijtelling van een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden ten bedrage van € 65.448. Dit bedrag is het verschil tussen het onder 2.3. genoemde bedrag van

€ 234.072 en de daarop door verweerder in aftrek toegelaten uitgaven van eiseres. Bij de aanslagregeling heeft verweerder het aangegeven inkomen uit werk en woning met € 65.448 verhoogd. Naar aanleiding van het door eiseres ingediende bezwaarschrift heeft verweerder de correctie verminderd tot € 61.278.

3. Geschil

3.1. Het geschil betreft de onder 2.4. genoemde correctie van € 61.278 en de vergrijpboete.

3.2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de correctie ten hoogste € 7.698 kan bedragen en dat de vergrijpboete dient te vervallen. Ter onderbouwing van dit standpunt is in de van eiseres afkomstige stukken en ter zitting - samengevat - het volgende aangevoerd.

De door [B.] gestorte bedragen heeft eiseres ontvangen en gebruikt om daarmee lonen van werknemers van het uitzendbureau [A.] te betalen. Daarnaast zijn er nog enkele andere, kleinere uitgaven van het uitzendbureau mee gedaan. Dat de bescheiden inzake de loonbetalingen en de andere uitgaven niet het volledige bedrag van de stortingen door [B.] dekken, bewijst niet dat het verschil tussen de stortingen en de door bescheiden gedekte loonbetalingen en andere uitgaven aan eiseres ten goede is gekomen. Ter zake van de loonbetalingen en andere uitgaven van uitzendbureau [A.] is niet eiseres, doch [B.] administratieplichtig. Dat een deugdelijke administratie van de loonbetalingen en andere uitgaven ontbreekt, behoort dan ook niet voor rekening van eiseres te komen. De in antwoord op een vraag van verweerder door eiseres geven schatting van het bedrag dat zij wekelijks besteedt aan privé uitgaven - circa € 650 - houdt niet in dat zij deze privé uitgaven betaalde uit de bedragen die door [B.] op haar rekening waren gestort. Het bedrag van € 650 per week is bovendien veel te hoog. Het in het door [accountantskantoor] te [Z.] opgestelde 'Rapport inzake contante geldstromen [eiseres]' genoemde bedrag van € 1.000 per maand is wel realistisch.

Indien, in weerwil van hetgeen hiervóór is vermeld, toch moet worden aangenomen dat een gedeelte van de door [B.] gestorte bedragen aan eiseres ten goede is gekomen, kan dit gedeelte, naar blijkt uit al genoemde rapport van [accountant], niet groter zijn dan € 7.698.

3.3. Ter zitting heeft [B.] aan de onderbouwing van het standpunt van eiseres

- samengevat - nog het volgende toegevoegd.

Ik heb het [filiaal C.] niet aan eiseres overdragen. Ik ben er in 2003 mee gestopt, net zoals ik nadien ook de andere vestiging van het uitzendbureau [A.] heb stopgezet. Eiseres heeft het [filiaal C.] voor eigen rekening voortgezet. Ik leende vrijwel uitsluitend personeel uit aan één groot ander uitzendbureau. De uitgeleende werknemers waren bij mij in loondienst. De loonbetalingen aan de werknemers in de regio [Z.] werden door eiseres betaald uit bedragen die ik daarvoor op haar rekening stortte.

3.4. Verweerder neemt het standpunt in dat eiseres in 2003, naast de door haar in haar aangifte als belastbare winst en belastbaar loon vermelde bedragen, nog een bedrag van (niet minder dan) € 61.278 als loon uit dienstbetrekking of als resultaat uit overige werkzaam-heden heeft genoten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij in de van hem afkomstige stukken en ter zitting het volgende aangevoerd.

In 2004 is bij eiseres een boekenonderzoek ingesteld. Op basis van door eiseres overgelegde gegevens heeft de controlerende ambtenaar een opstelling gemaakt van de uitgaven die eiseres ten behoeve van [B.] heeft gedaan. Deze uitgaven bestaan voornamelijk uit loonbetalingen aan werknemers van uitzendbureau [A.] alsmede uit enkele kleinere uitgaven ten behoeve van dat uitzendbureau. Het gedeelte van het door [B.] op de privérekening van eiseres gestorte bedrag, dat niet uit de zo-even genoemde loonbetalingen en andere uitgaven kan worden verklaard, is door de controlerende ambtenaar berekend op € 65.448. Voorts heeft de controlerende ambtenaar aan de hand van door eiseres verstrekte informatie een kasopstelling gemaakt, die resulteert in een negatief netto privé van € 19.915. Indien rekening wordt gehouden met de verklaring van eiseres dat zij wekelijks voor het huishouden circa € 650 nodig had, beloopt het negatief netto privé € 53.715. Het onder 3.2. genoemde rapport van [accountant] vertoont onder meer de volgende tekortkomingen. Het bevat een onzuivere kasopstelling omdat ook niet-contante mutaties zijn meegenomen. De schatting dat de kosten van levensonderhoud in 2003 € 12.000 hebben bedragen is, gelet op de zo-even genoemde verklaring van eiseres, ongeloofwaardig. Er is bij de berekening van de contante uitgaven geen rekening gehouden met de niet per bank gedane uitgaven ten behoeve van de eigen woning van eiseres. Niet duidelijk is of en in welke mate is rekening gehouden met de contante betalingen van in totaal € 22.256 ten behoeve van eiseres' onderneming.

Nu eiseres een relatief en absoluut aanzienlijk gedeelte van haar inkomen niet in haar aangifte heeft verantwoord, is deze aangifte niet de vereiste aangifte in de zin van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Derhalve dient het beroep ongegrond te worden verklaard, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

4. Beoordeling van het geschil

Omkering van de bewijslast

4.1. In artikel 27e, eerste lid, van de AWR is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, de rechtbank het beroep opgegrond verklaard tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Deze zogeheten ‘omkering van de bewijslast’ vindt ingevolge het tweede lid van genoemd artikel geen toepassing, voor zover het beroep is gericht tegen een vergrijpboete.

4.2. Verweerder dient aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor de omkering van de bewijslast is voldaan. Hij voert hiertoe aan dat eiseres loon uit dienstbetrekking dan wel resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten dat zij niet in haar aangifte heeft verantwoord. Het bedrag van het niet in de aangifte verantwoorde inkomen is volgens verweerder gelijk aan het verschil tussen de door [B.] op de privérekening van eiseres gestorte bedragen (hierna: de stortingen) en de uit de door eiseres verstrekte gegevens blijkende uitgaven van eiseres ten behoeve van uitzendbureau [A.] (hierna: de gedocumenteerde uitgaven).

4.3. In het onder 3.2. weergegeven standpunt van eiseres ligt besloten dat naar haar opvatting de oorzaak van (een groot deel van) het verschil tussen de stortingen en de gedocumenteerde uitgaven is gelegen is in de omstandigheid dat een aantal loonbetalingen en andere uitgaven die zij als bedrijfsleidster van het [filiaal C.] ten behoeve van uitzendbureau [A.] deed, niet blijkt uit de stukken waarover zij beschikt(e).

4.4. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat verweerder, die de aanslag in afwijking van de aangifte heeft opgelegd, de feiten aannemelijk maakt waarop hij deze afwijking doet steunen. Nu vaststaat dat er een substantieel verschil is tussen de stortingen en de gedocumenteerde uitgaven, betreft het door verweerder te leveren bewijs met name de feiten op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de door [B.] gestorte bedragen tot het bedrag van dit verschil niet zijn gebruikt ten behoeve van uitzendbureau [A.] (voor andere dan de gedocumenteerde uitgaven), doch aan eiseres als loon uit dienstbetrekking of als resultaat uit overige werkzaamheden ten goede zijn gekomen. Van eiseres kan naar het oordeel van de rechtbank worden gevergd dat zij verweerder voldoende feitelijke gegevens verstrekt om hem aanknopingspunten te verschaffen voor zijn bewijslevering. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, nu niet in geschil is dat de stortingen door [B.] over de privé bankrekening van eiseres zijn gelopen en dat de loonbetalingen en andere uitgaven ten behoeve van uitzendbureau [naam] door eiseres zijn gedaan, eiseres duidelijk veel beter dan verweerder in staat moet zijn om inzicht te geven in de aard en de omvang van de buiten de gedocumenteerde uitgaven om door haar verrichte loonbetalingen en andere uitgaven ten behoeve van uitzendbureau [naam].

4.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres verweerder geen, althans volstrekt onvoldoende, feitelijke gegevens verstrekt die hem aanknopingspunten verschaffen voor zijn bewijslevering. Dit laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat van het geheel of gedeeltelijk besteden van de stortingen, voor zover deze de gedocumenteerde uitgaven overtreffen, ten behoeve van uitzendbureau [naam] geen sprake is geweest. Alsdan moet het ervoor worden gehouden dat het verschil tussen de stortingen en de gedocumenteerde uitgaven aan eiseres ten goede is gekomen.

4.6. Naar het oordeel van de rechtbank dient het bedrag dat op deze wijze aan eiseres ten goede is gekomen, te worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Gesteld noch gebleken is dat eiseres zich de door [B.] gestorte, doch niet voor uitgaven ten behoeve van uitzendbureau [A.] gebruikte bedragen, geheel of gedeeltelijk wederrechtelijk heeft toegeëigend. Uit de verklaring van [B.] ter zitting leidt de rechtbank af dat hij de stortingen op de privé bankrekening van eiseres heeft gedaan opdat zij daaruit in haar hoedanigheid van bedrijfsleidster van [filiaal, derhalve als werknemer van [B.], uitgaven van het door [B.] gedreven uitzendbureau zou betalen. Voor zover de stortingen niet voor dit doel zijn gebruikt, zijn deze eiseres derhalve als werknemer van [B.] ten goede gekomen. Hierin ligt besloten dat eiseres de stortingen in zoverre uit dienstbetrekking heeft genoten.

4.7. Uit het vorenstaande volgt dat eiseres een substantieel gedeelte van het door haar in 2003 genoten belastbare inkomen uit werk en woning niet in haar aangifte voor dat jaar heeft verantwoord. Mitsdien heeft eiseres voor dat jaar niet de vereiste aangifte gedaan. Ingevolge artikel 27e, eerste volzin, aanhef, onderdeel a en slot, van de AWR dient het beroep van eiseres ongegrond te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Dit betekent dat eiser overtuigend dient aan te tonen dat de correctie van € 61.278 geheel of gedeeltelijk moet vervallen.

Omvang van de correctie van het inkomen uit werk en woning

4.8. De omkering van de bewijslast ontslaat verweerder niet van zijn verplichting aannemelijk te maken dat de door hem aangebrachte correctie berust op een redelijke schatting van het door eiseres genoten doch niet in de aangifte verantwoorde belastbare inkomen uit werk en woning. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur hierin geslaagd. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Vaststaat dat [B.] in 2003 regelmatig bedragen, in totaal € 234.072, op een bankrekening van eiseres heeft gestort. Verweerder heeft op basis van de urenstaten van de personeelsleden, andere dan eiseres, die in de periode van 1 januari tot 15 september 2003 hebben gewerkt voor het uitzendbureau [A.] en uitgaande van een gemiddeld netto-loon van € 6, berekend dat eiseres in 2003 € 159.554 aan deze personeelsleden heeft betaald. Als andere uitgaven ten behoeve van uitzendbureau [A.] heeft verweerder, op basis van hetgeen hem dienaangaande bij het boekenonderzoek en het horen van eiseres in bezwaar is gebleken, uiteindelijk in totaal € 12.790 in aanmerking genomen. Uitgaande van deze bedragen, alsmede van het door hem berekende en voldoende onderbouwde negatieve netto privé van eiseres in 2003 van ten minste € 19.915, heeft verweerder het door eiseres in 2003 genoten, niet in de aangifte verantwoorde inkomen uit werk en woning berekend en naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid ook kunnen berekenen op [€ 234.072 – (€ 159.554 + € 12.790) =] € 61.278.

4.9. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres er niet in geslaagd overtuigend aan te tonen dat de correctie van € 61.278 geheel of gedeeltelijk moet vervallen. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Eiseres heeft haar - door verweerder gemotiveerd weersproken - stellingen dat de correctie van € 61.278 het saldo is van enkele foutieve berekeningen, waaronder de loonsomberekening, en dat verweerder variabelen (waaronder het vakantiegeld) en verschuivingen (betalingen in 2003 van loon over een eerder tijdvak) niet (volledig) in zijn berekeningen heeft meegenomen, niet onderbouwd. Het 'Rapport inzake contante geldstromen [eiseres]' geeft, wat er overigens ook zij van de volledigheid en technische merites van de daarin opgenomen kasanalyse, geen inzicht in de bestemming(en) die eiseres aan het verschil tussen de stortingen en de gedocumenteerde uitgaven heeft gegeven.

Vergrijpboete

4.10. Ingevolge artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd van ten hoogste 100% van de boetegrondslag indien het aan zijn opzet is te wijten dat met betrekking tot een belasting, welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan.

4.11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiseres, door in haar aangifte voor 2003 geen melding te maken van het 4.8. genoemde inkomens- bestanddeel van € 61.278, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze aangifte onjuist was. Het inkomensbestanddeel is van een zodanige omvang dat de rechtbank het uitgesloten acht dat het niet vermelden daarvan in de aangifte niet meer dan een vergissing of een (grove) nalatigheid van eiseres is geweest. Eiseres heeft geen omstandigheden aangevoerd en de rechtbank zijn ook anderszins geen omstandigheden gebleken die aan deze oordelen kunnen afdoen. Derhalve heeft verweerder bij de vaststelling van de aanslag terecht een vergrijpboete opgelegd.

4.12. Verweerder heeft het bedrag van de vergrijpboete uiteindelijk bepaald op € [bedrag], zijnde 50% van de boetegrondslag na de uitspraak op bezwaar. Dit bedrag is in overeenstemming met § 28, derde lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Ook overigens acht de rechtbank de opgelegde boete, gelet op de ernst van het vergrijp, passend en geboden.

4.13. Verweerder heeft eiseres op 25 januari 2005 in kennis gesteld van zijn voornemen een vergrijpboete op te leggen. De in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden bedoelde redelijke termijn (hierna: de redelijke termijn) is derhalve niet later dan op 25 januari 2005 aangevangen. De uitspraak van de rechtbank heeft als dagtekening 17 januari 2008. Naar volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, BNB 2005/337, heeft voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen de redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Nu het moment waarop de rechtbank uitspraak doet meer dan twee jaren na de aanvang van de redelijke termijn is gelegen en van bijzondere omstandigheden in de zin van het zo-even genoemde arrest niet is gebleken, zal de rechtbank de vergrijpboete verminderen met 10% tot het bedrag van (afgerond) € 14.338.

4.14. Gelet op het bovenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover zij de boetebeschikking betreft;

- wijzigt de boetebeschikking in dier voege dat de boete wordt verminderd tot € 14.338 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan eiseres dient te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 10 januari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van mr. P.C. Stroebel, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.