Rechtbank 's-Gravenhage, 22-01-2008, BC8322, AWB 06/10134 IB/PVV
Rechtbank 's-Gravenhage, 22-01-2008, BC8322, AWB 06/10134 IB/PVV
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 22 januari 2008
- Datum publicatie
- 2 april 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2008:BC8322
- Zaaknummer
- AWB 06/10134 IB/PVV
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting, aftrek van rente die verband houdt met scholingsuitgaven.
Eiser is voor de jaren 2001 en verder gebonden aan het door hem voor akkoord getekende compromis. Er is geen sprake van dwaling of bedrog, omdat eiser reeds voor de totstandkoming van het compromis op de hoogte was van de met ingang van 2001 geldende regelgeving. Met ingang van 2001 kan eiser de rente niet meer in mindering brengen op zijn inkomen. De op de voet van artikel 67d van de AWR opgelegde vergrijpboete is ten onrechte opgelegd, omdat er geen sprake is van (voorwaardelijke) opzet. Het verzoek om een schadevergoeding op grond van art. 73 van de Awb voor door eiser geleden (im)materiële schade is afgewezen.
Uitspraak
RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/10134 IB/PVV
Uitspraakdatum: 22 januari 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X.], wonende te [adres.], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ([aanslagnummer]) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.229, alsmede bij separate beschikking een vergrijpboete van € 1.309.
1.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 7 november 2006 de aanslag en de boetebeschikking gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 12 december 2006, ontvangen bij de rechtbank op 14 december 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2007 te
's-Gravenhage. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [...]
1.4. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Eiser, geboren 13 oktober 1948, heeft in de jaren 1979 en 1980 de studie medicijnen gevolgd. Hij heeft deze studie niet afgemaakt. In 2003 ontving eiser een bijstandsuitkering van de gemeente Rotterdam.
2.2. Door de jaren heen heeft eiser in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen steeds een bedrag aan rentelasten ter zake van schulden die hij is aangegaan voor de in 1979 en 1980 gemaakte studiekosten in aftrek gebracht.
2.3. Naar aanleiding van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 heeft verweerder aan eiser vragen gesteld over de voor dat jaar in aftrek gebrachte rente ter zake van de (studie)leningen. Hierbij heeft verweerder eiser gewezen op de aftrekbeperkingen van rente als persoonlijke verplichting. Naar aanleiding van die vragen heeft eiser meegedeeld dat het geleende bedrag is besteed aan studiekosten in de periode eind jaren ’70 / begin jaren ’80. Ter ondersteuning van de geclaimde aftrek heeft eiser onder meer verschillende door hem zelf ondertekende schuldverklaringen overgelegd. Bij de aanslagregeling voor 1999 heeft verweerder de geclaimde renteaftrek geweigerd en, bij het opleggen van de aanslag, ter zake daarvan een correctie toegepast.
2.4. Eiser heeft tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 bezwaar gemaakt. Op 29 oktober 2002 heeft verweerder eiser gehoord over het bezwaar. Blijkens het hoorverslag van 5 oktober 2002 is daarbij onder andere gesproken over (de realiteit van) de (studie)leningen en rentebetalingen en over eventueel door verweerder opgewekt vertrouwen en het beëindigen daarvan.
2.5. Op 5 november 2002 heeft verweerder eiser bij brief met kenmerk 32921184 een voorstel gedaan. Dit luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“Naar aanleiding van onze bespreking d.d. 29 oktober 2002 stuur ik u hierbij een compromisvoorstel m.b.t. de regeling van de aangiften IB 1999 en IB 2000.
- Over de jaren t/m 2000 worden de door u opgevoerde rentelasten geaccepteerd en zal worden aangenomen dat de door u verantwoorde schulden reëel zijn.
- Ingaande 2001 mogen geen rentelasten m.b.t. de schulden in aftrek worden gebracht.
- De reeds in aftrek gebrachte rente over de hiervoor genoemde schulden zal - bij de definitieve regeling IB 2001- worden teruggedraaid.
Als u zich met dit compromis kunt verenigen ontvang ik zo spoedig mogelijk, doch binnen twee weken na dagtekening van deze brief een voor akkoord getekende exemplaar van deze brief retour.
Als u vragen of opmerkingen heeft, kunt u mij bereiken op mijn doorkiesnummer (…).”.
2.6. Verweerder heeft het door eiser voor akkoord getekende compromisvoorstel op 19 november 2002 retour ontvangen. De voor de jaren 1999 en 2000 door eiser opgevoerde renteaftrek heeft verweerder overeenkomstig het compromis (alsnog) geaccepteerd.
2.7. Eiser heeft ook in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2001, 2002 en 2003 rentelasten met betrekking tot de studieleningen in mindering gebracht op zijn inkomsten uit werk en woning.
2.8. Voor het jaar 2003 heeft eiser voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.191. Hierbij heeft hij rekening gehouden met een aftrek van rente met betrekking tot de studieleningen van €12.038.
2.9. Bij de aanslagregeling voor het onderhavige jaar heeft verweerder de geclaimde renteaftrek geweigerd en terzake daarvan een correctie toegepast. Verweerder heeft het belastbare inkomen uit werk en woning voor 2003 vastgesteld op € 13.229. Verweerder heeft hierbij bij afzonderlijke beschikking de bestreden vergrijpboete opgelegd.
3. Geschil
3.1. Tussen partijen is in geschil of eiser voor het onderhavige jaar recht heeft op aftrek van rente die verband houdt met scholingsuitgaven voor een bedrag van - uiteindelijk - € 10.488. Het geschil spitst zich in wezen toe op het antwoord op de vraag of eiser gebonden is aan het door hem voor akkoord getekende compromis, welke vraag eiser ontkennend en verweerder bevestigend beantwoordt.
Voorts houdt partijen verdeeld het antwoord op de vraag of verweerder bij het opleggen van de aanslag terecht een vergrijpboete aan eiser heeft opgelegd.
3.2 Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de belastingaanslag conform zijn aangifte en herroeping van de vergrijpboete.
3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.4. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
4. Beoordeling van het geschil
Beoordeling van de aftrek van rente die verband houdt met scholingsuitgaven
4.1. Artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt als volgt:
“1. Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken.
2. De vaststelling kan tot stand komen krachtens een beslissing van partijen gezamenlijk of krachtens een aan één van hen of aan een derde opgedragen beslissing.
3. Een bewijsovereenkomst staat met een vaststellingsovereenkomst gelijk voor zover zij een uitsluiting van tegenbewijs meebrengt.
4. Deze titel is niet van toepassing op de overeenkomst van arbitrage.”
4.2. Het onder 2.5. genoemde compromisvoorstel is door eiser voor akkoord getekend. Gelet op de tekst van dat voorstel, in samenhang bezien met de onderliggende destijds reeds lopende discussie over de door eiser geclaimde renteaftrek, kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden geconcludeerd dan dat daarmee een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW tussen eiser en verweerder tot stand is gekomen ter beëindiging van hun geschil betreffende de vraag of de rente ter zake van de studieleningen aftrekbaar is. Anders dan eiser heeft gesteld, kan de brief van 5 november 2002 waarin verweerder eiser het compromisvoorstel heeft voorgelegd naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet worden gezien als een gespreksverslag van hetgeen verweerder eiser over de renteaftrek met ingang van 2001 heeft meegedeeld tijdens het hoorgesprek van 29 oktober 2002. Voor zover eiser stelt dat hij de brief van 5 november 2002 wel als zodanig heeft uitgelegd, heeft hij dit, gezien de letterlijke tekst van het compromisvoorstel en in aanmerking nemende dat verweerder hem bij brief met kenmerk 39459743 het hoorverslag van de bespreking van 29 oktober 2002 reeds had toegezonden, naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet kunnen doen.
4.3. Eiser heeft, zoals ook uit de tekst van het compromis blijkt - waarin immers melding wordt gemaakt van de in aftrek gebrachte rente voor het jaar 2001 - reeds vóór de bespreking op 29 oktober 2002 en derhalve vóór de totstandkoming van het compromis zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 ingediend. In zijn pleitnota met betrekking tot zijn beroep in de zaak AWB 06/6217 IB/PVV, die op dezelfde zitting is behandeld als de onderhavige zaak en waarin de rechtbank heden eveneens uitspraak heeft gedaan, heeft eiser het volgende opgemerkt: “Ik had ontdekt dat het standpunt van de Inspecteur t.a.v. de aftrekbaarheid van mijn rente studieleningen fout was en heb dus gewoon de aangifte gedaan conform de aanwijzingen in de Elsevier Belastingalmanak.”. Naar aanleiding hiervan heeft eiser desgevraagd ter zitting verklaard dat dit ook voor de ingediende aangifte over 2001 geldt. Daaruit leidt de rechtbank af dat eiser reeds vóór de totstandkoming van het compromis op de hoogte was van de regelgeving betreffende de aftrek van rente die verband houdt met scholingsuitgaven. Reeds om die reden kan er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn van dwaling en/of bedrog ter zake van die regelgeving bij de totstandkoming van het compromis. Ook die beroepsgrond van eiser treft derhalve geen doel.
4.4. Gelet op het onder 4.2. en 4.3. overwogene, alsmede in aanmerking nemende dat er naar het oordeel van de rechtbank ook anderszins geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de vaststellingsovereenkomst niet bindend is voor de daarbij betrokken partijen, is eiser voor wat betreft de door hem voor 2003 geclaimde aftrek van rente die verband houdt met scholingsuitgaven gebonden aan hetgeen daaromtrent in het compromis ligt besloten. Daarvan uitgaande heeft verweerder de renteaftrek ter zake van de studieleningen terecht geweigerd. In zoverre is het beroep ongegrond.
Beoordeling van de vergrijpboete
4.5. De vergrijpboete is op de voet van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) aan eiser opgelegd in verband met - kort gezegd - het opzettelijk in afwijking van het compromis opvoeren van de renteaftrek ter zake van de studieleningen in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003.
4.6. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in het onderhavige geval ten onrechte ervan uitgegaan dat er sprake is van (voorwaardelijke) opzet. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat vóór eiser voor het jaar 2003 aangifte heeft gedaan de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 conform de door hem voor dat jaar ingediende aangifte - waarin eiser ook renteaftrek ter zake van de studieleningen heeft opgevoerd - was opgelegd en dat er toen met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 over die kwestie nog een bezwaarprocedure liep waarin verweerder nog geen uitspraak had gedaan en waarin eiser de rechtsgeldigheid van het compromis betwistte. Hoewel eiser wellicht kan worden verweten dat hij bij het doen van aangifte voor 2003 met het opvoeren van de bewuste renteaftrek onzorgvuldig heeft gehandeld, voert het gelet op de voormelde omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank te ver om dit (onzorgvuldige) handelen aan te merken als (voorwaardelijke) opzet. De vergrijpboete is derhalve ten onrechte aan eiser opgelegd en dient te worden herroepen.
4.7. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten en schadevergoeding
5.1. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door eiser genoemde proceskosten, te weten reiskosten, vastgesteld op € 8,70. Voor een hogere proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding, omdat niet is gesteld of gebleken dat eiser overigens nog kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen. De door eiser aan (de voorbereiding van) de bezwaar- en beroepsprocedure besteedde uren komen op grond van het Besluit in ieder geval niet voor vergoeding in aanmerking. Aangezien eiser een bijstandsuitkering krijgt, is er geen sprake van verletkosten.
5.2.1. Eiser heeft naast vergoeding van de proceskosten tevens verzocht om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiser geleden schade. De rechtbank legt dit uit als een verzoek om een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. De geleden schade bestaat volgens eiser, naar hij in zijn pleitnota stelt, uit het aanzienlijke tijdsbeslag dat hij aan de procedure heeft moeten besteden alsmede uit de door verweerder gedurende een langere tijd veroorzaakte stress, hetgeen op zich een gezondheidsbedreigende toestand is.
5.2.2. Ten aanzien van de kosten die samenhangen met het tijdsbeslag dat eiser aan deze zaak heeft moeten besteden overweegt de rechtbank dat dergelijke kosten zijn aan te merken als proceskosten en derhalve - wat daar overigens ook van zij - niet op grond van artikel 8:73 Awb voor vergoeding in aanmerking komen. De vergoeding van dergelijke kosten is immers exclusief en uitputtend geregeld in het onder 5.1. genoemde Besluit.
5.2.3. Verder is de rechtbank van oordeel dat eiser niet voldoende heeft onderbouwd noch aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk gezondheidsschade heeft geleden door de handelwijze van verweerder. Daarop stuit de toewijzing van deze schadepost reeds af.
5.2.4. Voor zover eisers verzoek moet worden uitgelegd als een verzoek om vergoeding van door hem geleden immateriële schade, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dergelijke schade heeft geleden. Om aanspraak te kunnen maken op vergoeding van zulke schade moet aannemelijk zijn dat er sprake is geweest van een aantasting van eiser in zijn eer en goede naam dan wel anderszins in zijn persoon, als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Daarvan is, nu eiser dit onderdeel van zijn beroep niet nader heeft geconcretiseerd, laat staan onderbouwd, in zijn geval niet gebleken. Zelfs als de procedures bij eiser - naar hij heeft gesteld - hebben geleid tot een aanzienlijke hoeveelheid stress, dan nog is dat volgens vaste rechtspraak onvoldoende om te kwalificeren als een vorenbedoelde aantasting.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze strekt tot handhaving van de boetebeschikking;
- herroept de boetebeschikking en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- wijst het verzoek van eiser om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 8,70, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 22 januari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.M. Vink, mr. S.C. Stuldreher en mr. J.M. van Kempen in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.