Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 24-01-2008, BD1503, AWB 06/5670 LB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 24-01-2008, BD1503, AWB 06/5670 LB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
24 januari 2008
Datum publicatie
14 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2008:BD1503
Zaaknummer
AWB 06/5670 LB/PVV

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekering, afdrachtvermindering zeevaart, schip gebruikt voor de zeilvaart.

De afdrachtvermindering zeevaart is niet van toepassing met betrekking tot zeevarenden die werkzaam zijn op een schip dat wordt gebruikt voor de zeilvaart. De stelling dat van schepen die worden gebruikt voor de zeilvaart moeten worden uitgesloten (zeil)schepen die vanuit een commercieel oogpunt als zodanig worden gebruikt, vindt geen steun in de wettekst en is onjuist. Anders dan in andere fiscale regelgeving wordt in de onderhavige wettekst een dergelijk onderscheid niet gemaakt, bijvoorbeeld door het opnemen van de term “pleziervaartuig”. Verweerder heeft het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel niet geschonden. Evenmin is het uitsluiten van schepen die worden gebruikt voor de zeilvaart maar die overigens wel voldoen aan de definitie van zeeschip voor de toepassing van de afdrachtvermindering zeevaart strijdig met artikel 14 EVRM of artikel 26 IVBPR. Nu eiseres voor het schip ten onrechte de afdrachtvermindering zeevaart heeft toegepast, heeft verweerder ter zake daarvan terecht een naheffingsaanslag en een vergrijpboete heeft opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/5670 LB/PVV

Uitspraakdatum: 24 januari 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X.] B.V., gevestigd te [Z.], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 30 juni 2004 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekering ([aanslagnummer]) opgelegd, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 19.057.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 mei 2006 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen bij brief van 28 juni 2006, ontvangen bij de rechtbank op 29 juni 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.3. Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2007 te

's-Gravenhage. Daar zijn verschenen namens eiseres [...], en namens verweerder

[...]. Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

1.4. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en heeft verweerder bij brief van 19 juni 2007 nadere inlichtingen verstrekt. Deze brief is in afschrift verstrekt aan eiseres.

1.5. Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2007 te

's-Gravenhage. Daar zijn verschenen namens eiseres [...], en namens verweerder [...]. Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en verweerder. Partijen hebben ter zitting nog stukken overgelegd, waarvan de wederpartij voldoende kennis heeft kunnen nemen.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiseres drijft een onderneming in de vorm van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X.] B.V. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit de exploitatie van [het schip] . Blijkens de op 25 april 2006 afgegeven Zeebrief (Certificate of Registry) is het schip een zeilopleidingsschip voor speciale doeleinden, is het een Nederlands zeeschip in de zin van het Wetboek van Koophandel en vaart het onder de Nederlandse vlag.

2.2. Het schip wordt aangewend voor commerciële doeleinden en dient onder meer als trainingsschip voor particulieren. Tevens wordt het gebruikt als trainingsschip voor leerlingen van de Scheepvaartschool te Enkhuizen. In het kader van de trainingen bevaart het schip internationale wateren. De training wordt gegeven door de ongeveer veertien bemanningsleden van het schip. Wanneer het zich in zijn Nederlandse thuishaven bevindt, worden met het schip ook dagtochten en rondvaarten georganiseerd.

2.3. Met ingang van 15 juni 2004 heeft verweerder bij eiseres een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 30 juni 2004. Het onderzoek is beperkt tot de zogeheten afdrachtvermindering zeevaart. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van verweerder van 15 oktober 2004. Een kopie van dit rapport behoort tot de gedingstukken.

2.4. Bij het onderzoek heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres bij haar aangiften loonbelasting ten onrechte de afdrachtvermindering zeevaart heeft toegepast.

2.5. Naar aanleiding van de bevindingen uit het boekenonderzoek is aan eiseres voor het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 30 juni 2004 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een bedrag van € 76.231.

2.6. Verweerder heeft bij brief van 1 september 2004 op de voet van artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aan eiseres een kennisgeving gezonden dat hij voornemens is haar een vergrijpboete op te leggen. Bij de voornoemde naheffingsaanslag heeft verweerder bij afzonderlijke beschikking een vergrijpboete opgelegd van 25% ofwel € 19.057.

2.7. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen de naheffingsaanslag en de boete afgewezen.

3. Geschil

3.1. In geschil is of verweerder bij het opleggen van de naheffingsaanslag terecht de door eiseres geclaimde afdrachtvermindering zeevaart heeft gecorrigeerd. Meer in het bijzonder is in geschil of het schip kwalificeert als 'schip dat wordt gebruikt voor de zeilvaart' als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder h, ten tweede, uit de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA). Voorts is in geschil of de boete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

3.2. Tussen partijen is niet meer in geschil dat de naheffingsaanslag met een bedrag van € 3.214 - te weten het deel van de aanslag dat betrekking heeft op de maand januari 2002 - moet worden verminderd en dat de boete met een bedrag van € 5.432 - te weten het deel van de boete dat betrekking heeft op het jaar 2002 - moet worden verminderd.

3.3. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.

3.4. Verweerder concludeert uiteindelijk tot gegrondverklaring van het beroep en vermindering van de aanslag en de boete zoals aangegeven onder 3.2.

3.5. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1.De artikelen 1, eerste lid, en 17, eerste lid, van de WVA (tekst 1 februari 2002 tot en met 30 juni 2004, met dien verstande dat het niet gecursiveerde deel met ingang van 1 januari 2003 is vervallen) luiden - voor zover hier van belang - als volgt:

"Art. 1. 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(...)

h. zeeschip: een schip ten aanzien waarvan de Zeevaartbemanningswet van toepassing is, dat is voorzien van een zeebrief als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Zeebrievenwet, en dat in het kader van een onderneming voornamelijk op zee wordt geëxploiteerd, dan wel is bestemd voor sleep- en hulpverleningswerkzaamheden op zee en wordt gebezigd voor het verrichten van deze werkzaamheden aan zeeschepen, met uitzondering van:

1°. een schip dat wordt gebruikt voor de loodsdienst, en

2°. een schip dat wordt gebruikt voor de zeilvaart;

i. zeevarende: degene die als kapitein, scheepsofficier of scheepsgezel werkzaam is op een zeeschip dat in Nederland is geregistreerd en de Nederlandse vlag voert;

(...)

Art. 17. 1. De afdrachtvermindering zeevaart is van toepassing met betrekking tot zeevarenden. (...)"

De afdrachtvermindering is derhalve niet van toepassing met betrekking tot een kapitein, scheepsofficier of scheepsgezel die werkzaam is op een schip dat wordt gebruikt voor de zeilvaart. In het onderhavige geval zal de rechtbank dan ook ten eerste beoordelen of het schip wordt gebruikt voor de zeilvaart. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.

4.2. Blijkens het Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal is de letterlijke betekenis van de term zeilvaart "het varen met zeilschepen". De rechtbank ziet geen aanleiding om de term zeilvaart in het onderhavige geval anders dan taalkundig uit te leggen. Anders dan eiseres heeft bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding om de onder 4.1. genoemde wetsartikelen zodanig uit te leggen dat van schepen die worden gebruikt voor de zeilvaart moeten worden uitgesloten (zeil)schepen die vanuit een commercieel oogpunt als zodanig worden gebruikt.

4.3. Vaststaat dat het schip een zeilschip is en dat met het schip, zij het met een commercieel oogmerk, voornamelijk wordt gezeild. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden geconcludeerd dan dat het schip gebruikt wordt voor de zeilvaart als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, ten tweede, van de WVA en dat eiseres op grond van de tekst van de WVA voor het schip niet in aanmerking komt voor toepassing van de afdrachtvermindering zeevaart. In tegenstelling tot hetgeen eiseres heeft bepleit over de strekking van de voor het schip verstrekte Zeebrief, vindt de rechtbank zich in haar opvatting juist gesteund door die Zeebrief, waarin het schip specifiek als 'zeilopleidingsschip voor speciale doeleinden' is aangemerkt.

4.4. Eiseres heeft aangevoerd dat de afdrachtvermindering zeevaart tot doel heeft om (Nederlandse) schepen zoveel mogelijk onder de Nederlandse vlag te houden en op deze schepen zoveel mogelijk adequaat opgeleide Nederlandse bemanningen te kunnen houden en dat de uitsluiting van de schepen die worden gebruikt voor de zeilvaart uitsluitend is bedoeld om (niet-commerciële) pleziervaartuigen van de afdrachtvermindering uit te sluiten.

De rechtbank is van oordeel dat, wat daar ook van zij, zulks onverlet laat dat blijkens de wettekst zeilschepen moeten worden uitgezonderd van de afdrachtvermindering zeevaart en dat de rechter op grond van die (duidelijke) wettekst moet oordelen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat voor het standpunt van eiseres dat de beperking uitsluitend ziet op pleziervaartuigen ook geen steun kan worden ontleend aan de wetsgeschiedenis. De rechtbank overweegt voorts dat in andere fiscale regelgeving, zoals bijvoorbeeld de Aanwijzingsregeling willekeurige afschrijving en investeringsaftrek milieuinvesteringen 2007 (Stcrt. 2007, 122) alsmede de Milieulijst willekeurige afschrijving milieu-investeringen 2002 ( Stcrt. 2001, 248), het door eiseres bepleite onderscheid wordt gemaakt, waarbij de term "pleziervaartuig" wordt gehanteerd. Daarvan was eveneens sprake in de inmiddels afgeschafte investeringsbijdragen ingevolge de Wet investeringsrekening (vergelijk onder meer HR 25 november 1992, nr 28 241, BNB 1993/50). Dat de regelgeving inzake de afdrachtvermindering zeevaart in de jaren vóór 2002 anders luidde en met ingang van 2006 anders luidt, is voor de onderhavige naheffingsaanslag niet van belang en doet aan het voorstaande derhalve niet af. Hierbij overweegt de rechtbank dat op geen enkele wijze is gebleken dat de wetswijziging in 2006 een codificatie is van het daarvoor geldende beleid.

4.5. Eiseres heeft gesteld dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, omdat de Belastingdienst/Amsterdam voor een vergelijkbaar schip wel toepassing van de afdrachtvermindering zeevaart toestaat. Nu, zoals eiseres in haar pleitnota ook heeft aangegeven, de Belastingdienst/Amsterdam inmiddels voor dat schip een naheffingsaanslag heeft opgelegd ter zake van de toegepaste afdrachtvermindering zeevaart, treft dit beroep op het gelijkheidsbeginsel geen doel. De rechtbank overweegt hierbij dat het, anders dan eiseres kennelijk meent, hierbij niet van belang is of de door de Belastingdienst/Amsterdam opgelegde naheffingsaanslag in een eventuele bezwaar- of beroepsprocedure al dan niet standhoudt. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken van omstandigheden die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat er sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel.

4.6. Eiseres heeft aangevoerd dat het uitsluiten van schepen die worden gebruikt voor de zeilvaart maar die overigens wel voldoen aan de definitie van zeeschip voor de toepassing van de afdrachtvermindering zeevaart leidt tot ongeoorloofde discriminatie en derhalve strijdig is met artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) alsmede artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De rechtbank overweegt hierover het volgende.

Naar ondermeer volgt uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 22 juni 1999, Della Ciaja/Italië, nr. 46757/99, BNB 2002/398, heeft de wetgever een "wide margin of appreciation" bij de beoordeling of voor de toepassing van het (verdragsrechtelijke) gelijkheidsbeginsel sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen alsmede of en in welke mate voor een ongelijke behandeling van gelijke gevallen een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank is de wetgever met betrekking tot het door eiseres gestelde verschil in behandeling binnen deze marge gebleven. Derhalve faalt het beroep van eiseres ook in zoverre.

4.7. Ter zitting heeft eiseres zich nog op het standpunt gesteld dat zij aan de tekst van de - door verweerder ter zitting in kopie overgelegde - Mededeling Loonbelasting/premie volksverzekeringen van januari 2003 het vertouwen kan ontlenen dat zij in de jaren vóór 2003 wel in aanmerking komt voor toepassing van de afdrachtvermindering zeevaart. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat dit beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, reeds omdat eiseres - naar zij zelf op de tweede zitting heeft verklaard - van deze mededeling niet eerder kennis heeft genomen en naar het oordeel van de rechtbank aan een uitlating niet met terugwerkende kracht een in rechte te honoreren vertrouwen kan worden ontleend.

4.8. Ten aanzien van de opgelegde boete overweegt de rechtbank het volgende.

4.8.1. Ingevolge artikel 67e, eerste lid, van de AWR, kan aan een belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven.

4.8.2. Doordat eiseres ten onrechte de afdrachtvermindering zeevaart heeft toegepast, is de verschuldigde loonbelasting niet (tijdig) betaald. Dit levert een vergrijp op als bedoeld in artikel 67f, eerste lid, van de AWR. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er dienaangaande sprake is van grove schuld van eiseres. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres willens en wetens de afdrachtvermindering zeevaart heeft toegepast, terwijl blijkens de wettekst specifiek daarvan zijn uitgesloten schepen die worden gebruikt voor de zeilvaart. Gelet op de voornoemde activiteiten die eiseres met het schip ontplooit, in samenhang bezien met de onder 4.1. weergegeven wettekst, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat ter zake van de door eiseres gekozen handelwijze sprake is van een pleitbaar standpunt. De rechtbank overweegt hierbij dat eiseres haar standpunt dat zij - in afwijking van de letterlijke tekst van de wet - wel recht heeft op toepassing van die afdrachtvermindering op een andere wijze bij de belastingdienst aanhangig had kunnen en moeten maken. Gelet op de omvang van de correctie (zowel in absolute als in relatieve zin) in samenhang bezien met de omstandigheden van het geval, acht de rechtbank een vergrijpboete van 25% passend en geboden. De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar stelling dat sprake is van disproportionaliteit tussen de hoogte van de boete en de ernst van het feit.

4.8.3. Wel dient, nu partijen het er over eens zijn dat de boete voor zover deze betrekking heeft op het jaar 2002 dient te komen te vervallen, de boete in ieder geval te worden verminderd met een bedrag € 5.432 (25% van € 21.725).

4.8.4. Eiseres heeft erover geklaagd dat geen behandeling van de zaak heeft plaatsgehad binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Gelet op de omstandigheid dat de periode tussen de kennisgeving van de onderhavige vergrijpboete, te weten 1 september 2004, en de datum waarop deze uitspraak wordt gedaan meer dan twee jaar bedraagt, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn. Hierin ziet de rechtbank aanleiding de vergrijpboete met 10% te matigen, wat neerkomt op een bedrag van € 1.363 ((€ 19.057 -/- € 5.432) x 10%).

4.8.5. Gelet op het onder 4.8.3. en 4.8.4. overwogene wordt de boete verminderd tot op € 12.262 (€ 19.057 -/- € 5.432 -/- € 1.363).

4.9. Tevens dient, nu partijen het er over eens zijn dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld, deze overeenkomstig dat standpunt met € 3.214 te worden verminderd.

4.10. Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0.5 punt voor de nadere zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Voor een hogere proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de belastingaanslag tot een bedrag van € 73.017 en de vergrijpboete tot een bedrag van € 12.262, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 805, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 281 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 24 januari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.P.F. Slijpen, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep