Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 17-01-2008, BD1952, AWB 06/4855 BPM

Rechtbank 's-Gravenhage, 17-01-2008, BD1952, AWB 06/4855 BPM

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
17 januari 2008
Datum publicatie
20 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2008:BD1952
Zaaknummer
AWB 06/4855 BPM

Inhoudsindicatie

Naheffing BPM wegens gebruik van de weg met in Belgie gehuurde auto. De uitspraak van het HvJ EG in de zaak Van de Coevering brengt mee dat in de eerste plaats dient te worden onderzocht of de auto is bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt. Het enkele feit dat de auto is gehuurd voor de duur van 36 maanden acht de rechtbank onvoldoende voor (bevestigende of ontkennende) beantwoording van deze vraag. De rechtbank wijst de zaak terug naar verweerder teneinde hem in de gelegenheid te stellen een nader feitenonderzoek in stellen naar de bestemming en het feitelijke gebruik van de auto. Indien verweerder tot de slotsom komt dat de auto niet is bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland en daar evenmin feitelijk duurzaam wordt gebruikt, dient hij vervolgens de vraag te beantwoorden of, en zo ja in hoeverre, dat naar zijn mening gevolgen heeft voor de hoogte van de naheffingsaanslag.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/4855 BPM

Uitspraakdatum: 17 januari 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X.], wonende te [Z.], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst Douane [P.], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) ([aanslagnummer]) ten bedrage van € 11.923 opgelegd alsmede bij beschikking een boete van € 5.961.

1.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 4 mei 2006 de aanslag en de boete gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 9 juni 2006, door de rechtbank ontvangen op 12 juni 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.3. Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2007 te 's-Gravenhage. Eiser is daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Namens verweerder is verschenen [...].

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van verweerder ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:

2.1. [A.] B.V. heeft van een in België gevestigde verhuurmaatschappij een personenauto (hierna: de auto) gehuurd voor de duur van 36 maanden. In het huurcontract, dat is gesloten op 25 februari 2002, wordt eiser genoemd als de regelmatige bestuurder van de auto. De auto is in België geregistreerd en voorzien van een Belgisch kenteken.

2.2. In maart 2002 is tijdens een controle door douaneambtenaren geconstateerd dat eiser met de auto in Nederland gebruik heeft gemaakt van de weg. Aan hem is toen, overeenkomstig het bepaalde in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 30 januari 2001, nr. CPP2000/1835M (V-N 2001/11.27), een schriftelijke waarschuwing uitgereikt waarin hij erop werd gewezen dat hij ofwel de auto alsnog in Nederland diende te registreren en de BPM te voldoen dan wel een vrijstellingsvergunning diende aan te vragen ofwel het voertuig weer buiten Nederland diende te brengen. Eiser heeft het een noch het ander gedaan.

2.3. Op 24 juli 2002 is tijdens een controle door douaneambtenaren wederom geconstateerd dat eiser met de auto in Nederland gebruik maakte van de weg. Op grond van deze constatering en de onder 2.2 genoemde constatering is aan eiser op de voet van artikel 1, vijfde lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Tegelijkertijd is op de voet van artikel 67f Algemene wet inzake rijksbelastingen juncto paragraaf 28 van het Besluit bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 een vergrijpboete van 50 percent opgelegd.

3. Geschil

3.1. Het geschil betreft de vraag of het opleggen van de naheffingsaanslag en de boete in strijd zijn met het in de artikelen 49 tot en met 55 EG-verdrag neergelegde recht op vrij dienstenverkeer.

3.2. Eiser bepleit vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking met een beroep op de beschikking van het Hof van Justitie EG van 27 juni 2006, nr. C-242/05, V-N 2006/38.20 (hierna: de zaak Van de Coevering).

3.3. Verweerder houdt primair de juistheid van de naheffingsaanslag staande. Indien deze in strijd mocht zijn met het evenredigheidsbeginsel dan is verweerder subsidiair van mening dat de zaak naar hem moet worden teruggewezen teneinde hem in staat te stellen om aan de hand van door eiser te verstrekken gegevens de BPM opnieuw te berekenen in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel en aan de hand daarvan een nieuwe uitspraak op bezwaar te doen. Verweerder heeft ter zitting nader het standpunt ingenomen dat de boetebeschikking moet worden vernietigd, omdat sprake is van een pleitbaar standpunt.

3.4. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. Verweerder concludeert voor wat betreft de naheffingsaanslag primair tot ongegrondverklaring van het beroep en subsidiair tot gegrondverklaring daarvan en terugwijzing van de zaak naar verweerder. Voor wat betreft de boete concludeert verweerder gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de boetebeschikking.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. In zijn beschikking in de zaak van de Coevering heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) het volgende overwogen met betrekking tot de heffing van BPM op de voet van artikel 1, vijfde lid, van de Wet:

"21. In het hoofdgeding ontmoedigt de Nederlandse wettelijke regeling het huren van een auto in een andere lidstaat, door Nederlandse ingezetenen die een auto hebben gehuurd van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, te verplichten vanaf de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland de volle registratiebelasting te voldoen. Aangezien deze verplichting derhalve grensoverschrijdende verhuuractiviteiten bemoeilijkt (zie in die zin arrest Cura Anlagen, reeds aangehaald, punten 37 en 71), vormt zij een belemmering van het vrij verrichten van diensten.

22. Een dergelijke maatregel kan slechts worden toegestaan indien het gaat om één van de in artikel 46, lid 1, EG uitdrukkelijk genoemde maatregelen of indien hij zijn rechtvaardiging vindt in dwingende redenen van algemeen belang. Maar in een dergelijk geval moet de toepassing van deze maatregel bovendien geschikt zijn om de verwezenlijking van het gestelde doel te waarborgen en mag hij niet verder gaan dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is (zie in die zin arrest Cura Anlagen, reeds aangehaald, punten 31 en 32, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

23. Onder voorbehoud van bepaalde in casu niet relevante uitzonderingen, is de belasting op motorvoertuigen niet geharmoniseerd. Op dit gebied oefenen de lidstaten dus vrij hun fiscale bevoegdheid uit, mits zij daarbij het gemeenschapsrecht in acht nemen (arrest Cura Anlagen, reeds aangehaald, punt 40).

24. Het is een lidstaat toegestaan een registratiebelasting te heffen over een voertuig dat ter beschikking van een van zijn inwoners is gesteld door een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap, wanneer dit voertuig hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt (zie in die zin arrest Cura Anlagen, reeds aangehaald, punt 42; beschikking van 30 mei 2006, Leroy, C 435/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 14, en, met betrekking tot bedrijfsvoertuigen die ter beschikking van werknemers zijn gesteld, arresten van 15 september 2005, Commissie/Denemarken, C 464/02, Jurispr. blz. I 7929, punten 75 78; 15 december 2005, Nadin e.a., C 151/04 en C 152/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 41, en 23 februari 2006, Commissie/Finland, C 232/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 47).

25. Het staat aan de nationale rechter uit te maken wat de duur is van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde huurovereenkomst, en wat de aard van het effectieve gebruik van het gehuurde voertuig is (zie arrest Nadin e.a., reeds aangehaald, punt 42, en beschikking Leroy, reeds aangehaald, punt 15).

26. Wordt daarentegen niet aan de in punt 24 van deze beschikking genoemde voorwaarden voldaan, dan is de band van de in een andere lidstaat geregistreerde auto met een lidstaat geringer, zodat de betrokken beperking een andere rechtvaardiging vereist (reeds aangehaalde arresten, Commissie/Denemarken, punt 79, en Commissie/Finland, punt 48).

27. Gesteld dat een dergelijke rechtvaardiging bestaat, dan moet de belasting hoe dan ook nog altijd, zoals het Hof in punt 69 van zijn reeds aangehaalde arrest Cura Anlagen heeft gepreciseerd, het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen. Aangaande een Oostenrijkse, op het brandstofverbruik gebaseerde belasting verbonden met een verplichting tot registratie van in een andere lidstaat gehuurde voertuigen, heeft het Hof geoordeeld dat een dergelijke belasting in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, aangezien het nagestreefde doel kan worden bereikt door een belasting in te voeren die evenredig is aan de duur van de registratie van het voertuig in de staat waar het wordt gebruikt, zodat discriminatie bij de afschrijving van de belasting ten nadele van in andere lidstaten gevestigde autoleasebedrijven kan worden voorkomen.

28. Hetzelfde beginsel geldt voor een nationale wettelijke regeling die, zonder een registratie van een in het buitenland gehuurd en geregistreerd voertuig te eisen, voorziet in een belasting die moet worden voldaan bij aanvang van het gebruik van de weg in de betrokken lidstaat met die auto, aangezien het met die belasting nagestreefde doel kan worden bereikt door het invoeren van een belasting die evenredig is aan de gebruiksduur van het voertuig in deze staat.

29. Hieruit volgt dat een nationale wettelijke regeling krachtens welke een belasting wordt geheven waarvan de hoogte niet evenredig is aan het gebruik van de auto in de betrokken lidstaat, zelfs indien zij een legitiem en met het Verdrag verenigbaar doel nastreeft, in strijd is met de artikelen 49 EG tot en met 55 EG wanneer zij van toepassing is op in een andere lidstaat gehuurde en geregistreerde auto’s die niet zijn bestemd voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat en daar ook niet feitelijk duurzaam worden gebruikt, tenzij het doel ervan niet kan worden bereikt door het invoeren van een belasting die evenredig is aan de duur van het gebruik van de auto in die staat.

30. Aangaande de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling is duidelijk dat het doel ervan kan worden bereikt met een belasting die evenredig is aan de duur van het gebruik van de auto op Nederlands grondgebied. De Nederlandse regering heeft immers aangekondigd dat deze wettelijke regeling zal worden aangepast in die zin dat voor in een andere lidstaat gehuurde voertuigen de belasting zal worden vastgesteld op basis van de duur van het huurcontract.

31. Aangaande het hoofdgeding blijkt uit de verwijzingsbeschikking dat de betrokken Nederlandse belasting aan de verzoeker is opgelegd zonder dat voorafgaand hieraan de periode van huur van de auto of de duur van het gebruik van de weg in Nederland was vastgesteld, aangezien deze elementen voor de toepassing van de bestaande wet irrelevant zijn.

32. Derhalve wordt krachtens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling een belasting geheven die niet evenredig is aan de gebruiksduur van de auto in die lidstaat, aangezien voor een in een andere lidstaat gehuurde en geregistreerde auto die niet is bestemd voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat en daar ook niet feitelijk duurzaam wordt gebruikt, de volle belasting moet worden voldaan, zonder dat rekening wordt gehouden met de duur van het gebruik van het Nederlandse wegennet en zonder dat is voorzien in enige vrijstelling of teruggaaf.

33. Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat de artikelen 49 EG tot en met 55 EG zich verzetten tegen een nationale regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan van een in die lidstaat wonende natuurlijke persoon die een in een andere lidstaat geregistreerd voertuig huurt, bij de aanvang van het gebruik van deze auto op de weg van eerstgenoemde lidstaat voldoening van de volle registratiebelasting wordt gevorderd, zonder dat rekening wordt gehouden met de duur van het gebruik van dat wegennet en zonder dat de betrokkene aanspraak kan maken op vrijstelling of teruggaaf, wanneer de auto niet is bestemd voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat en daar ook niet feitelijk duurzaam wordt gebruikt."

4.2. De rechtbank leidt uit de hiervoor weergegeven overwegingen van het HvJ EG het volgende af. Artikel 1, vijfde lid, van de Wet vormt een belemmering van het vrij verrichten van diensten. De krachtens die bepaling geheven BPM is niet evenredig aan de gebruiksduur van de auto in Nederland. Artikel 1, vijfde lid, van de Wet is daarom in strijd met de artikelen 49 tot en met 55 EG wanneer zij wordt geheven ter zake van in een andere lidstaat gehuurde en geregistreerde auto’s die niet zijn bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland en daar ook niet feitelijk duurzaam worden gebruikt, tenzij het doel van artikel 1, vijfde lid, van de Wet niet kan worden bereikt door het invoeren van een belasting die evenredig is aan de duur van het gebruik van de auto in Nederland. Van dit laatste is echter geen sprake nu de wetgever in het Belastingplan 2007 inmiddels een regeling heeft ingevoerd die de BPM wel afhankelijk stelt van de duur van het gebruik de auto in Nederland.

4.3. Het vorenoverwogene brengt mee dat voor de beslechting van het geschil in de eerste plaats dient te worden onderzocht of de auto is bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt. Het enkele feit dat de auto is gehuurd voor de duur van 36 maanden acht de rechtbank onvoldoende voor (bevestigende of ontkennende) beantwoording van deze vraag. Andere feiten en omstandigheden aan de hand waarvan de rechtbank die vraag zou kunnen beantwoorden, zijn niet gesteld of gebleken. De rechtbank zal daarom, in overeenstemming met het subsidiaire standpunt van verweerder, de zaak terugwijzen naar verweerder teneinde hem in de gelegenheid te stellen een nader feitenonderzoek in stellen naar de bestemming en het feitelijke gebruik van de auto. Indien verweerder op grond van dat onderzoek tot de slotsom komt dat de auto niet is bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland en daar evenmin feitelijk duurzaam wordt gebruikt, dient hij vervolgens de vraag te beantwoorden of, en zo ja in hoeverre, dat naar zijn mening gevolgen heeft voor de hoogte van de naheffingsaanslag.

4.4. Niet langer is in geschil dat de boete ten onrechte is opgelegd. De rechtbank zal daarom de boetebeschikking vernietigen.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 322 en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de boetebeschikking en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op het bezwaar tegen de boetebeschikking;

- draagt verweerder op opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag met inachtneming van deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 322, en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan eiser moet voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 141 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 17 januari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. Ebbeling, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. K.M. Braun in tegenwoordigheid van mr. L.M. Holdert, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.