Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 28-03-2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:2663 BD2283, AWB 07/4345 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 28-03-2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:2663 BD2283, AWB 07/4345 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
28 maart 2008
Datum publicatie
22 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2008:BD2283
Zaaknummer
AWB 07/4345 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Eiser verzuimt aangifte te doen en ontvangt voor 2001 een aanslag inkomstenbelasting in euro's. Nadien levert hij een aangifteformulier in waarin de gegevens in guldens zijn opgenomen. Verweerder vermindert de aanslag met gebruikmaking van de in euro's omgerekende gegevens in het aangifteformulier. Vervolgens verzoekt eiser om ambtshalve vermindering van de verminderde aanslag. Verweerder verleent een ambtshalve vermindering en deelt daartoe de vastgestelde belastbare inkomens uit werk en woning en sparen en beleggen nogmaals met de eurofactor. Na ontdekking van deze fout legt hij een navorderingsaanslag op. De rechtbank oordeelt dat sprake is van een discrepantie tussen wat verweerder wilde en wat in de ambtshalve vermindering is vastgelegd. Nu redelijkerwijs kenbaar was dat het bedrag van de ambtshalve vermindering veel te hoog was, mocht verweerder de navorderingsaanslag opleggen en blijft deze derhalve in stand.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/4345 IB/PVV

Uitspraakdatum: 28 maart 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X.], wonende te [Z.], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag ([aanslagnummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.864 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.315. De verschuldigde belasting en premie bedraagt € 26.064.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij de uitspraak op bezwaar van 9 mei 2007 alsnog rekening gehouden met de combinatiekorting. De navorderingsaanslag is dienovereenkomstig verminderd. De verschuldigde belasting en premie bedraagt € 25.926.

1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 13 juni 2007, ontvangen bij de rechtbank op 15 juni 2007, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2008 te 's-Gravenhage.

Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [...]

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Met dagtekening 28 februari 2002 is aan eiser een aangiftebiljet inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2001 uitgereikt. Het biljet diende, na verleend uitstel, vóór 1 maart 2003 bij verweerder te worden ingediend. Het aangiftebiljet is niet terugontvangen door verweerder.

2.2. Verweerder heeft vervolgens op 13 november 2003 voor het jaar 2001 aan eiser ambtshalve een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de ambtshalve aanslag) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 90.792 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 876.

2.3. Na het opleggen van de aanslag heeft eiser alsnog een aangifteformulier ingeleverd. Eiser heeft daarin (in guldens) een belastbaar inkomen uit werk en woning van f 147.350 (€ 66.864) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van f 2.899 (€ 1.315) aangegeven. Verweerder heeft de aangifte behandeld als bezwaar tegen de ambtshalve aanslag.

2.4. Naar aanleiding van het bezwaar heeft verweerder met dagtekening 3 maart 2004 de ambtshalve aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en inkomen van € 78.244 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.317. De door eiser terug te ontvangen belasting en premie bedraagt € 6.894.

2.5. Eiser heeft vervolgens bij brief, ontvangen door verweerder op 4 maart 2004, verzocht om vermindering van de ambtshalve aanslag. In zijn verzoek geeft eiser aan dat hij geen aansluiting kan maken tussen de ambtshalve aanslag en zijn aangifte en wijst hij erop dat de in zijn aangifte ingevulde bedragen zijn vermeld in guldens en niet in euro’s.

2.6. Naar aanleiding van het in 2.5 vermelde verzoek heeft verweerder de onder 2.4 verminderde aanslag op 30 maart 2004 ambtshalve verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.505 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 597 (hierna: de ambtshalve vermindering). Bij het vaststellen van de ambtshalve vermindering heeft verweerder de onder 2.4 vermelde bedragen (voor de tweede keer) gedeeld door 2,20371. De door eiser terug te ontvangen belasting en premie bedraagt € 9.617.

2.7. Na het ontdekken van de fout heeft verweerder voor het verschil tussen de door eiser aangegeven belastbare inkomens (€ 66.864 uit werk en woning en € 1.315 uit sparen en beleggen) en de door verweerder in de ambtshalve vermindering vastgestelde belastbare inkomens met dagtekening 30 november 2006 de onderwerpelijke navorderingsaanslag opgelegd.

3. Geschil

3.1. In geschil is of er sprake is van een schrijf- of tikfout of een daarmee gelijk te stellen vergissing die de navorderingsaanslag rechtvaardigt. De hoogte van de navorderingsaanslag is als zodanig niet in geschil.

3.2. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Verweerder had de wil om de ambtshalve aanslag te herzien conform de ingediende aangifte. Bij herhaling heeft verweerder dat echter niet gedaan. Daarom kan geen sprake zijn van een schrijf- of tikfout, temeer nu verweerder erkent dat er flink is gegoocheld met cijfers, waardoor een en ander voor eiser niet duidelijk kon zijn.

3.3. Verweerder heeft de stellingen van eiser weersproken en zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een fout bij de administratieve afhandeling van de als bezwaar opgevatte aangifte van eiser, welke fout moet worden aangemerkt als een met een schrijf- of tikfout vergelijkbare vergissing. Voorts stelt verweerder dat het voor eiser aanstonds duidelijk moet zijn geweest dat de in de ambtshalve vermindering vastgestelde belastbare inkomens onjuist waren. Ter zitting heeft verweerder hieraan, zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd. De behandelend ambtenaar van het onder 2.5 genoemde verzoekschrift heeft, met gebruik-making van een rekenmachine, op de in het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst getoonde belastbare inkomens van eiser de eurodeling toegepast. Het geautomatiseerd systeem gaf geen vermelding van de muntsoort van de getoonde belastbare inkomens. De behandelend ambtenaar heeft de eurodeling toegepast vanwege de door eiser in zijn verzoekschrift gemaakte opmerking omtrent de vermelding in guldens. In het systeem is geen controle ingebouwd die dit soort fouten kan voorkomen.

3.4. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag.

3.5. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

3.6. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bevat de hoofdregel dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, verweerder de te weinig geheven belasting kan navorderen. De tweede volzin van dit artikellid bevat een uitzondering op die hoofdregel: een feit dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag niet beschikte over een “nieuw” feit in de zin van voornoemd artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de AWR.

4.3. Indien echter een aanslag te laag is vastgesteld, niet als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van verweerder in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingschuld of van een onjuist inzicht van verweerder in het recht, maar als gevolg van een vergissing die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat verweerder wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd, zoals bijvoorbeeld een schrijf-, reken-, overname-, of intoetsfout, en het voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was dat bij de totstandkoming van de aanslag een fout was gemaakt - waarbij niet van belang is of tevens kenbaar was waarin de fout bestond -, is overeenkomstig de hoofdregel navordering toegestaan. Op aan het aanslagbiljet te ontlenen vertrouwen kan een belastingplichtige zich in een dergelijk geval niet met vrucht beroepen (vergelijk Hoge Raad 8 augustus 2003, nr. 37 570, BNB 2003/345).

4.4. In zijn arrest van 14 april 2006, nr. 40 958, BNB 2006/315, heeft de Hoge Raad overwogen dat de aanwezigheid van een discrepantie (als bedoeld onder 4.3) niet kan worden aanvaard in geval van fouten die het gevolg zijn van een onjuiste gegevens-verwerking (door personen of automatiseringssystemen) welke voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor binnen de Belastingdienst of op de eenheid gekozen is. In dat geval moet verweerder worden geacht de gevolgen van die werkwijze voor zijn rekening te hebben willen nemen.

4.5. Uit de vorenvermelde jurisprudentie van de Hoge Raad leidt de rechtbank af dat een zogenoemde schrijf- of tikfout of een daarmee gelijk te stellen vergissing - als uitzondering op de hoofdregel dat verweerder bij gebreke van kwade trouw van de belastingplichtige een “nieuw” feit nodig heeft om te kunnen navorderen - zich in een geval als het onderhavige slechts dan voordoet indien sprake is geweest van een discrepantie tussen hetgeen verweerder wilde en hetgeen in het aanslagbiljet is vastgelegd. De rechtbank verstaat de strekking van deze rechtsregel mede aldus, dat fouten die het gevolg zijn van een door de Belastingdienst gekozen werkwijze waarbij fiscaal onvoldoende geschoold personeel wordt ingezet of een adequate controle ontbreekt, voor rekening van verweerder dienen te blijven.

4.6. Uit hetgeen verweerder in de stukken heeft gesteld en ter zitting heeft toegelicht leidt de rechtbank af dat de behandelend ambtenaar de onder 2.4 vermelde belastbare inkomens heeft willen handhaven doch dat hij daarbij abusievelijk deze belastbare inkomens die reeds in euro’s stonden vermeld nogmaals heeft gedeeld door de eurofactor. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de in de ambtshalve vermindering vastgestelde belastbare inkomens niet het gevolg zijn van een onjuist inzicht van de behandelend ambtenaar in de feiten of in het recht, maar het gevolg zijn van een vergissing die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat die ambtenaar wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd. Van een fout als bedoeld in 4.5 laatste volzin is geen sprake.

4.7. Gelet op de in 2.4 en 2.6 vermelde achtereenvolgende teruggaven van belasting en premie van € 6.894 en € 9.617 is de rechtbank van oordeel dat het eiser redelijkerwijs kenbaar is geweest dat bij de totstandkoming van de ambtshalve vermindering een fout is gemaakt. Hieraan doet niet af dat eiser niet altijd heeft begrepen op grond van welke berekeningen de achtereenvolgende verminderingen tot stand gekomen zijn.

4.8. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 28 maart 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.P.F. Slijpen, in tegenwoordigheid van F.J. Crabbendam, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.