Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 15-04-2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:6965 BD2459, AWB 06/5343 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 15-04-2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:6965 BD2459, AWB 06/5343 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
15 april 2008
Datum publicatie
23 juli 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2008:BD2459
Zaaknummer
AWB 06/5343 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Verlies uit aanmerkelijk belang ook al zijn aandelen niet geleverd

Eiser heeft in april 1999 een geldlening van f 150.000 verstrekt aan A. Op verzoek van A maakt eiser het geld over aan B BV, een vennootschap waarin A een belang heeft. In november en december 1999 maakt eiser totaal f 600.000 over aan C BV, een vennootschap waarin A een belang heeft. Op 8 mei 2000 leggen eiser en A in een koopovereenkomst vast dat eiser 25% van de aandelen in D BV van A koopt voor een bedrag van f 750.000. De koopsom is voldaan onder verrekening van in 1999 verstrekte lening. De aandelen D BV zijn nooit geleverd aan eiser. In 2001 is C BV in staat van faillissement verklaard en in 2002 is het faillissement opgeheven. In zijn aangifte inkomstenbelasting 2002 geeft eiser een verlies uit aanmerkelijk belang aan van € 340.336. Verweerder heeft dit verlies niet geaccepteerd.

De rechtbank oordeelt dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2000 een onvoorwaardelijk recht op levering van 25% van de aandelen in D BV heeft verkregen. De rechtbank baseert dit oordeel op de schriftelijke koopovereenkomst, een schriftelijke toelichting van eiser en hetgeen ter zitting is verklaard. Verweerder is er niet in geslaagd dit bewijsoordeel te weerleggen.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/5343 IB/PVV

Uitspraakdatum: 15 april 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X.], wonende te [Z.], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002, gelijktijdig met de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor dat jaar ([aanslagnummer]), een beschikking gegeven tot vaststelling van het verlies uit aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 4.50, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001, waarbij dat verlies is vastgesteld op nihil (hierna: de verliesvaststellingsbeschikking).

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 april 2006 het bezwaar tegen de verliesvaststellingsbeschikking afgewezen.

1.3. Eiser heeft daartegen bij ongedateerde brief, ontvangen bij de rechtbank op 24 mei 2006, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2008 te 's-Gravenhage.

Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [gemachtigde], en tot bijstand vergezeld van[A.]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigden]

1.7. Eiser heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van de wederpartij geacht wordt ter zitting te zijn voorgedragen.

1.8. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiser heeft op 7 april 1999 een geldlening van f 150.000 verstrekt aan mr. [A.]. Het bedrag is op verzoek van [A.] overgemaakt naar [B. B.V.], een vennootschap waarin [A.] (middellijk) een belang had.

2.2. Eiser heeft op 9 april 1999, 12 november 1999 en 20 december 1999 bedragen van respectievelijk f 151.184,76 (naar [B.] BV), f 200.000 en f 400.000 (in beide gevallen naar [A.] Advies B.V.) overgemaakt, in welke laatstgenoemde vennootschap [A.] (middellijk) een 100% belang had.

2.3. Blijkens een akte van levering van aandelen, gedagtekend 13 oktober 1999, heeft [A.] 10 prioriteitsaandelen en 47 gewone aandelen in [C. B.V.] voor f 1 verkocht aan [D. B.V.]. De aandelen in [D. B.V.] waren voor 50% in bezit van [G.] en voor 50% in bezit van [A.]. Naast aandelen in [C.] BV hield [D. B.V.] ook aandelen in [B.] BV.

2.4.1. [C.] BV hield zich bezig met de ontwikkeling en vervaardiging van reinigingsmobielen.

2.4.2. Op de actiefzijde van de balans van [C.] BV per 31 december 1999 is onder meer het volgende vermeld:

- Goodwill f 450.000

- Ontwikkelingskosten f 496.600

- Voorraden f 333.242

- Debiteuren f 421.120

Aan de passiefzijde is onder meer vermeld:

- Achtergestelde leningen:

[A.] f 273.238

[B.] B.V. f 200.000

f 473.238

Ter toelichting is in de jaarstukken het volgende vermeld:

"Ontwikkelingskosten f 496.600,--

Betreft gemaakte kosten inzake de ontwikkeling van een reinigingsauto voor het reinigen van afvalcontainers.

De aanschafwaarde per 1 januari 1999 bedraagt f 260.035,--

Geactiveerd in 1999 f 276.388,--

f 536.423,--

Afschrijving 1999; naar tijdsgelang f 39.823,--

Boekwaarde per 31 december 1999 f 496.600,--

(...)

Voorraden f 333.242,--

Voorraad reinigingsauto’s f 315.566,--

Voorraad brochures f 17.676,--

f 333.242,--"

2.4.3. Op de winst- en verliesrekening van [C.] BV over het jaar 1999 is als omzet f 845.609 en als inkoopwaarde van die omzet f 697.005 vermeld.

2.5.1. In een ‘Koopovereenkomst aandelen’, gedagtekend 8 mei 2000, is onder meer het volgende vermeld:

“1. [[D. B.V.]] (...), te dezen handelend

a. voor zichzelf;

b. als directeur van [[C.] BV], (verder te noemen, de vennootschap);

hierna te noemen verkoper,

2. [eiser] (…)

hierna te noemen koper,

In aanmerking nemende

- Verkoper is gerechtigd tot 97,5% van het gewoon aandelenkapitaal en 100% van

de prioriteitsaandelen in de vennootschap;

- Koper en verkoper hebben overeenstemming bereikt omtrent de overdracht door

verkoper van 10 aandelen, elk nominaal groot f 1.000 (duizend gulden) in het

kapitaal van de vennootschap genummerd 29 tot en met 38 (hierna te noemen:

aandelen).

Komen als volgt overeen

Koop en levering

1. Verkoper verkoopt hierbij aan koper, gelijk koper koopt van verkoper de aandelen.

2. De levering van de aandelen zal plaatsvinden bij separate notariële akte uiterlijk

op 1 juni 2000 te verlijden.

Koopsom

3. De koopsom voor de aandelen bedraagt in totaal f 750.000 (…). Voldoening van

de koopsom heeft plaatsgevonden, onder verrekening van de in 1999 verstrekte

lening ad f 150.000 (...)”

2.5.2. Levering van de aandelen in [C.] BV aan eiser heeft nooit plaatsgevonden.

2.6. [C.] BV is op 16 augustus 2001 in staat van faillissement verklaard. Dit faillissement is bij beschikking van de Rechtbank te Leeuwarden van 26 september 2002 opgeheven. Blijkens deze beschikking kon de boedel de publicatiekosten ervan niet dragen.

2.7. In een brief van de inspecteur van 4 oktober 2005 aan eiser is ter zake van de behandeling van de aangifte IB/PVV 2002 onder meer het volgende vermeld:

"In uw aangifte [IB/PVV] 2001 had u om aftrek van verlies uit aanmerkelijk belang gevraagd. Tussen u en de behandelaar is afgesproken om de beoordeling van de aftrek van deze post door te schuiven naar de behandeling van uw aangifte voor het jaar 2002. (...)

Aanmerkelijk belang (...)

Ik stel mij op het standpunt dat u nooit een aanmerkelijk belang in [[C.] BV] (...) heeft verworven.

Aan de koopovereenkomst van 8 mei 2000 is geen uitvoering gegeven. (...)

Verkrijgingsprijs

Als uitgangspunt voor het in de aangifte IB/PVV 2001 geclaimde verlies uit aanmerkelijk belang (€ 340.336) hanteert u een verkrijgingsprijs van f. 750.000,- voor 10 gewone aandelen [[C.] BV]. (...)

Zo er al sprake zou zijn van een door u verworven aanmerkelijk belang in [[C.] BV] per 8 mei 2000 stel ik mij derhalve op het standpunt dat uw verkrijgingsprijs voor 10 gewone aandelen in deze vennootschap moet worden gesteld op f 1,-.”

2.8. Op 16 december 2005 heeft naar aanleiding van het bezwaarschrift dat tegen de verliesvaststellingsbeschikking is ingediend een hoorzitting plaatsgevonden. Namens eiser was hierbij gemachtigde aanwezig, bijgestaan door [A.]. In het verslag van dit gesprek, gedagtekend 22 december 2005, is onder meer het volgende vermeld:

“Volgens de heer [A.] kocht [[C.] BV] (vracht) wagens om deze vervolgens om te bouwen zodat ze gebruikt zouden kunnen worden voor het schoonmaken van groenbakken. De geschatte winstmarge per omgebouwde wagen bedroeg ongeveer

f. 40.000,-. De prognose van de heer [A.] was dat ongeveer 100 omgebouwde wagens zouden kunnen worden verkocht (…). Uiteindelijk zijn zes wagens verkocht (eind 1999). (…)

De waarde van [[C.] BV] werd door de heer [A.] op f 4.000.000,- geschat. Deze waarde werd gebaseerd op de volgende berekening: het verwachtte aantal te verkopen wagens (100) vermenigvuldigd met f 40.000,- per wagen = f. 4.000.000,-. (...) Er zou een lijst bestaan met orders voor zo’n 100 wagens. (...)

[Eiser] en [A.] zouden zijn overeengekomen om 25% van de aandelen aan [eiser] over te dragen voor – in beginsel – f. 1.000.000,-. [Eiser] vond dit bedrag aan de hoge kant. (...) De heer [A.] zou uiteindelijk bereid zijn geweest [eiser] een “korting” te geven van f 250.000,- zodat de koopprijs nader is vastgesteld op f 750.000,-.”

2.9. In een brief van eiser van 9 januari 2006 aan de inspecteur is onder meer het volgende vermeld:

“De beschrijving die u geeft van de werkzaamheden van [[C.] BV], alsmede de geschatte winstmarges per auto en de geprognosticeerde aantallen om te bouwen- en te verkopen vrachtauto’s komen overeen met de verwachtingen op basis waarvan ik besloot deel te nemen in dit bedrijf. In de periode van 1999 tot en met mei 2001 ben ik geregeld in gesprekken met de beide directieleden van de BV op de hoogte gehouden van de zakelijke ontwikkelingen van [[C.] BV].

Aangezien ik zelf op meer dan 20 jaar aan verkoopervaring- en management kan buigen, liet ik mij met name informeren over de voortgaande ontwikkeling van de opportuniteiten in Duitsland en Nederland van deze eindprodukten.

Het spreekt voor zichzelf dat ook ik zeer teleurgesteld was over de wijze waarop het bedrijf zijn aktiviteiten heeft moeten staken (...)

Inderdaad zijn er, uitgesmeerd over een periode van enkele maanden, een aantal betalingen door mij gedaan uit persoonlijke middelen ten gunste van het bedrijf teneinde de bedrijfsvoering voort te kunnen zetten. Deze betalingen hebben altijd plaatsgevonden onder de duidelijke intentie om tot een aandelen transactie te komen.

Tijdens de onderhandelingen met de directieleden over het aantal aandelen dat daadwerkelijk zou worden aangeschaft is uiteindelijk overeenstemming bereikt in die zin dat ik inderdaad 25% van de geplaatste aandelen zou ontvangen voor de betaalde f. 750.000. (...)

Ik kan bevestigen dat er door mij in de periode van 1999 tot begin 2001 op regelmatige basis inzage is verkregen in een voortdurend bijgewerkte lijst van orders die in voorbereiding waren. (...)

Ik bevestig dat ik geen verder onderzoek heb gedaan naar het realiteits gehalte van [[C.] BV] in de vorm van een ‘due-dilligence onderzoek’. Mijn jarenlange relatie met de heer [A.], gekoppeld met mijn regelmatige inzage van de bedrijfsvoering, gaven mij genoeg vertrouwen voor mijn participatie.

U merkte tijdens het gesprek op dat het u vreemd voorkwam dat de 2 betalingen (f. 200.000 en f. 400.000) reeds in 1999 plaatsvonden (...). (...) de oorzaak van deze vertraging [ligt] geheel en al bij mijzelf (...).”

3. Geschil

3.1. In geschil is de vraag of eiser begin 2000 ter waarde van f 750.000 (€ 340.336) een recht op levering van aandelen in [C.] BV heeft verworven en of hij ter zake daarvan voor het jaar 2002 een verlies uit aanmerkelijk belang van € 340.336 in aanmerking mag nemen.

3.2. Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend en verweerder ontkennend.

3.3. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vaststelling van het verlies uit aanmerkelijk belang voor het jaar 2002 op een bedrag van € 340.336.

3.4. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

3.5. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting, dat aan deze uitspraak is gehecht.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Eiser heeft gesteld dat hij in 2000 een aanmerkelijk belang heeft verworven in [C.] BV en heeft deze stelling onderbouwd met (onder meer) de onder 2.5.1 vermelde overeenkomst. Verweerder heeft de bewijskracht van dit stuk betwist en zich op het standpunt gesteld dat eiser de gestelde verwerving van het aanmerkelijk belang in [C.] BV niet heeft bewezen.

4.2.1. Op grond van de onder 2.5.1 aangehaalde overeenkomst, bezien ook in samenhang met de toelichtingen die hierop ter zitting en in de brief van eiser brief van 9 januari 2006 zijn verstrekt en die de rechtbank geloofwaardig acht, acht de rechtbank het aannemelijk - behoudens weerlegging door verweerder - dat eiser in 2000 een onvoorwaardelijk recht op levering van 25% van de aandelen in [C.] BV heeft verkregen. De rechtbank zal hierna beoordelen of verweerder erin is geslaagd dit bewijsoordeel te weerleggen.

4.2.2. De omstandigheid dat het onder 2.5.1 aangehaalde stuk niet is geregistreerd acht de rechtbank, in het licht van de hiervoor vermelde verklaringen van onvoldoende gewicht om het niet als een authentieke vastlegging te beschouwen.

4.2.3. De omstandigheid dat een (notariële) levering van de aandelen in [C.] BV is uitgebleven laat de verkrijging van het recht op levering onverlet, welk recht op zichzelf - partijen verschillen daarover niet van mening - als een aanmerkelijk belang is aan te merken. Het uitblijven van de levering acht de rechtbank voorts van onvoldoende gewicht om op die grond de gestelde verkrijging van het recht op levering van de aandelen in [C.] BV als een handeling aan te merken die in werkelijkheid niet heeft plaatsgehad.

4.2.4. Verweerder heeft de koop van de aandelen in [C.] BV mede betwist op grond van de wijze waarop eiser daarvoor heeft betaald. Vaststaat dat eiser aanvankelijk een lening van f 150.000 aan [A.] heeft verstrekt en dat hij vervolgens in 1999 nog f 200.000 respectievelijk f 400.000 heeft overgemaakt aan vennootschappen waarin [A.] (middellijk) een belang had. Gezien de tijdstippen waarop deze betalingen zijn gedaan (zie onder 2.2) ligt het niet zonder meer voor de hand om deze betalingen aan de verwerving van aandelen in [C.] BV te relateren. Echter, ook indien eiser de betaling voor de verwerving van de aandelen in [C.] BV zou zijn schuldig gebleven of zou hebben nagelaten aan zijn verplichting tot betaling te voldoen, volgt daaruit niet dat (derhalve) zou moeten worden aangenomen dat de desbetreffende koopovereenkomst niet tot stand zou zijn gekomen.

4.2.5. In het onderhavige geval staat vast dat in totaal f 750.000 naar aan [A.] gelieerde vennootschappen is overgemaakt. Ook indien en voor zover deze bedragen in eerste instantie ten titel van geldlening zijn verstrekt acht de rechtbank het, gelet ook op de door/namens eiser afgelegde verklaringen, aannemelijk dat die bedragen (nader) zijn bestemd als betaling voor de verkrijging van de aandelen in [C.] BV. Dat in één geval op een bankafschrift betreffende de overmaking van die gelden “enkele reis Brazilië” is vermeld leidt niet tot een ander oordeel.

4.2.6. De rechtbank acht het (overigens) niet aannemelijk dat toen eiser met [D. B.V.] overeenstemming bereikte inzake de verwerving van de aandelen in [C.] BV, die vennootschap reeds op de rand van een faillissement zou hebben verkeerd; dit laatste nog daargelaten de vraag of eiser daarmee destijds bekend zou zijn geweest.

4.2.7. Het is, naar eiser ter zitting (nogmaals) heeft beaamd, – achteraf bezien – weliswaar onverstandig geweest om f 750.000 in aandelen in [C.] BV te investeren, maar voor de conclusie dat eiser dat bedrag niet voor die aandelen zou hebben opgeofferd, acht de rechtbank geen dan wel onvoldoende aanwijzingen aanwezig. Eiser heeft mogelijk naïef gehandeld door vertrouwen te stellen in [A.], destijds eisers financieel adviseur, en in zijn (beperkte) kennisneming van destijds begrote resultaten, maar de rechtbank acht eiser in deze (veronderstelde) naïviteit (die hem veel geld heeft gekost) wel geloofwaardig.

De stukken bevatten geen, althans onvoldoende aanwijzingen voor een geheel andere aanwending van de opgeofferde middelen, terwijl de door eiser gestelde (uiteindelijke) bestemming van die middelen - fungerend ter financiering van de ontwikkeling van reinigingsmobielen - bevestiging vindt in de onder 2.4.1 - 2.4.3 vermelde gegevens die (mede) aan de jaarstukken van [C.] BV zijn ontleend.

4.2.8. De omstandigheid dat [A.] in oktober 1999 10 prioriteitsaandelen en 47 gewone aandelen in [C.] BV voor slechts f 1 aan [D. B.V.] heeft verkocht leidt ter zake van de verwerving van het aanmerkelijk belang door eiser niet tot een ander oordeel. De rechtbank acht het aannemelijk dat, naar namens eiser ter zitting nader is toegelicht, de verkoop aan [D. B.V.] zijn oorzaak vond in een eerdere afspraak tussen [A.] en [G.], maar ook indien dit niet het geval zou zijn geweest, acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser niet van de verkoop aan [D. B.V.] op de hoogte was toen hij de aandelen in [C.] BV verwierf. Bovendien houdt de omstandigheid dat tussen [A.] en [D. B.V.] een prijs van f 1 was overeengekomen op zichzelf niet in dat de tussen eiser en [D. B.V.] overeengekomen koop niet als reëel is te beschouwen (hoe onverstandig deze - achteraf beoordeeld - ook mag zijn geweest). Nu de stukken hieromtrent geen aanwijzingen bevatten en zulks voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet van rechtstreeks belang is, laat de rechtbank verder in het midden op welke gronden [A.] 10 prioriteitsaandelen en 47 gewone aandelen in [C.] BV aan [D. B.V.] heeft verkocht.

4.2.9. De rechtbank laat voorts de vraag in het midden of [A.] aan verweerder voldoende medewerking heeft gegeven in het kader van het onderzoek naar de gang van zaken rond het gestelde verlies. Ook indien [A.] niet voldoende medewerking heeft verleend kan dit naar het oordeel van de rechtbank niet aan eiser worden tegengeworpen.

4.2.10. De rechtbank concludeert dat verweerder er niet in is geslaagd te weerleggen dat eiser in 2000 een onvoorwaardelijk recht op levering van 25% van de aandelen in [C.] BV heeft verkregen.

4.3. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. Voor dat geval is niet in geschil dat het bedrag van het verlies moet worden vastgesteld op € 340.336.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, bij een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- stelt de beschikking tot vaststelling van het verlies uit aanmerkelijk belang nader vast op een waarbij het verlies wordt vastgesteld op € 340.336;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan eiser moet voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 15 april 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E.A.G. van der Ouderaa, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. E.F. Faase in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Asperen, griffier.

In afwezigheid van de voorzitter,

ondertekend door mr. G.J. van Leijenhorst

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.