Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 21-04-2008, BD2530, AWB 07/3044

Rechtbank 's-Gravenhage, 21-04-2008, BD2530, AWB 07/3044

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
21 april 2008
Datum publicatie
27 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2008:BD2530
Zaaknummer
AWB 07/3044

Inhoudsindicatie

Aansprakelijkheid belastingschulden na ontbinding van de gemeenschap. Eiseres was niet reeds voor de ontbinding aansprakelijk voor de belastingschulden zodat afstand van de gemeenschap haar kan ontheffen van de na ontbinding krachtens artikel 1:102 tweede volzin BW gevestigde extra aansprakelijkheid voor deze schulden. De acceptatie door eiseres van de teruggave tijdens de gemeenschap kan niet op zichzelf leiden tot het oordeel dat zij zich goederen van de gemeenschap heeft aangetrokken en geen afstand van de gemeenschap meer kon doen. Zij heeft rechtsgeldig afstand gedaan van de gemeenschap en is ten onrechte aansprakelijk gesteld voor de helft van de belastingschulden.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/3044

Uitspraakdatum: 21 april 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

mr. [X.] qq, kantoorhoudend te [Z.], bewindvoerder van [A.], eiser.

en

de ontvanger van de Belastingdienst te [P.] , verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft mevrouw [A.] bij beschikking van 25 oktober 2006 aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 22.951. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 maart 2007 het bezwaar ongegrond verklaard.

1.2. Eiser heeft daartegen bij brief van 19 april 2007, ontvangen bij de rechtbank op 23 april 2007, beroep ingesteld.

1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2008 te 's-Gravenhage.

Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [...].

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. [A.] is tot 28 april 2004 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest met de heer [B.].

Op 9 juni 2004 is onder nummer 207/2004 in het ter griffie van de rechtbank Middelburg gehouden huwelijksgoederenregister een door [A.] ondertekende akte afstand huwelijksgoederengemeenschap ingeschreven.

2.2. Gedurende het huwelijk dreef [B.] als rijschoolhouder een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Over de jaren 1996 tot en 2002 heeft [B.] belastingschulden onbetaald gelaten voor een bedrag van € 68.475,38. [B.] biedt onvoldoende verhaalsmogelijkheden om deze belastingschulden te voldoen.

Bij beschikking van 25 oktober 2006 heeft verweerder [A.] op grond van artikel 1:102 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aansprakelijk gesteld voor de helft van de in de bij de beschikking behorende bijlage vermelde aanslagen ten name van [B.]. Het betreft aanslagen inkomstenbelasting, omzetbelasting, premie Ziekenfondswet en premie Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (hierna ook: de belastingschuld).

2.3. Op 8 november 2005 heeft de Belastingdienst ten name van [A.] een negatieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2004 opgelegd, waaruit blijkt dat [A.] recht heeft op een teruggave ter hoogte van € 5.571. Deze teruggave is verrekend met het bedrag van de aansprakelijkstelling. Daarnaast heeft [A.] over het jaar 2001 en 2003 belastingteruggaven (hierna ook: de belastingteruggaven) ontvangen, één tijdens het bestaan van de gemeenschap en één na ontbinding en na afstand daarvan (in 2005).

2.4. Bij beslissing van de rechtbank Middelburg van 6 april 2005 is de wettelijke schuldsaneringsregeling op [A.] van toepassing verklaard, met benoeming van eiser tot bewindvoerder.

3. Geschil

3.1. In geschil is of [A.] terecht aansprakelijk is gesteld voor de helft van de belastingschuld van [B.].

3.2. Eiser stelt - kort gezegd - dat door de afstand van de gemeenschap door [A.] de aansprakelijkheid op grond van artikel 1:102 BW van [A.] is komen te vervallen. Dientengevolge heeft ten onrechte een verrekening van dit bedrag met de belastingteruggaven plaatsgevonden.

3.3. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd bestreden en stelt - kort gezegd - dat de aansprakelijkstelling terecht heeft plaatsgevonden, omdat de belastingschulden gelden als kosten der huishouding waar [A.] reeds voor ontbinding van de gemeenschap aansprakelijk voor was op grond van artikel 1:85 BW en waar zij geen afstand van kon doen. Subsidiair stelt verweerder dat [A.] geen afstand kon doen, omdat zij belastingteruggaven over 2001 en 2003 heeft geaccepteerd en daarmee goederen der gemeenschap heeft aangetrokken in de zin van artikel 1:107 lid 1 BW.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Verweerder heeft aangegeven dat er geen gronden zijn voor aansprakelijkheidsstelling van [A.] op grond van artikel 44, lid 2, van de Invorderingswet 1990. Eiser heeft dit beaamd. De aansprakelijkstelling is uitsluitend gestoeld op artikel 1:102 BW. De beoordeling zal zich tot deze grondslag beperken.

4.2. Ingevolge artikel 1:94, lid 2 en 3, BW omvat de gemeenschap alle schulden van ieder der echtgenoten, met uitzondering van de verknochte schulden. Terecht is niet in geschil dat de belastingschuld kan worden aangemerkt als een gemeenschapsschuld.

4.3. Ingevolge artikel 1:102 lid 1 BW blijft ieder der echtgenoten na ontbinding van de gemeenschap voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden, waarvoor hij voordien aansprakelijk was. Daarnaast vestigt de tweede volzin van deze bepaling na ontbinding van de gemeenschap een extra aansprakelijkheid ten aanzien van de door de ander aangegane gemeenschapsschulden, waarvoor die ander met uitsluiting aansprakelijk was.

4.4. Aan de hiervoor bedoelde extra aansprakelijkheid voor gemeenschapsschulden van de ander kan worden ontkomen door op grond van afstand te doen van de gemeenschap (artikel 1:103 BW). Ingevolge het derde en vierde lid van artikel raakt afstand slechts de in de tweede volzin van artikel 1:102 lid 1 BW bedoelde extra aansprakelijkheid voor gemeenschapsschulden van de ander, niet die voor de gemeenschapsschulden waarvoor betrokkene reeds voor de ontbinding aansprakelijk was.

4.5. Verweerder heeft de aansprakelijkheidsstelling in eerste instantie gebaseerd op de tweede volzin van artikel 1:102 BW. In de uitspraak op bezwaar heeft hij de grondslag gewijzigd naar de tweede volzin van artikel 1:102 BW. Verweerder is bevoegd de grondslag hangende de procedure te wijzigen. Eisers betoog dat erop neerkomt dat deze grondslagwijziging ontoelaatbaar is en dat verweerder moet worden gehouden aan de in eerste instantie gekozen grondslag, treft dus geen doel.

4.6. Verweerder stelt dat de belastingschulden zijn aan te merken als kosten der huishouding in de zin van artikel 1:85 BW. Anders dan eiser stelt, kan verweerder zich beroepen op artikel 1:85 BW, dat van openbare orde is.

Eiser heeft wel het gelijk aan zijn zijde waar hij stelt dat het door verweerder eveneens aangehaalde artikel 1:84 BW, uitsluitend ziet op de interne draagplicht tussen echtelieden voor kosten der huishouding. Dit artikel, dat eveneens ziet op kosten der huishouding, kan echter wel mede van belang zijn voor het antwoord op de vraag of sprake kan zijn van kosten der huishouding.

4.7. Ingevolge artikel 1:85 BW is de ene echtgenoot naast de andere voor het geheel aansprakelijk voor de door deze ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen.

Als de belastingschulden gelden als kosten der huishouding als bedoeld in artikel 1:85 BW was [A.] reeds voor ontbinding van de gemeenschap aansprakelijk voor deze schulden, die daarmee buiten de reikwijdte vallen van de afstand van de gemeenschap.

4.8. Verweerder stelt dat de belastingschulden dienen te worden aangemerkt als kosten der huishouding als bedoeld in artikel 1:85 BW, omdat [B.] de gelden die hij had dienen te besteden aan het voldoen van de belastingschulden of die hij met het oog daarop had moeten (kunnen) reserveren, overwegend heeft besteed aan de gezamenlijke huishouding. Deze feitelijke aanwending van vorenbedoelde gelden maakt de belastingschulden echter nog geen verbintenissen aangegaan ten behoeve van de gewone gang der huishouding als bedoeld in artikel 1:85 BW. Deze belastingschulden zijn van rechtswege opgekomen door het uitoefenen van de onderneming van [B.]. Dat de onderneming wordt uitgeoefend in de vorm van een eenmanszaak waardoor geen sprake is van een afgescheiden ondernemingsvermogen - en de inkomsten tijdens het bestaan van de gemeenschap kennelijk in de gemeenschap vloeiden - doet aan het vorenstaande niet af.

4.9. [A.] was dus niet reeds voor de ontbinding aansprakelijk voor de belastingschulden zodat afstand van de gemeenschap haar kan ontheffen van de na ontbinding krachtens artikel 102 lid 1 tweede volzin BW gevestigde extra aansprakelijkheid voor deze schulden.

4.10. Verweerder stelt dat de acceptatie van de belastingteruggaven door [A.] geldt als het aantrekken van goederen der gemeenschap als bedoeld in art 1:107 lid 1 BW, waardoor [A.] geen afstand van de gemeenschap kon doen.

Van een zich aantrekken van goederen der gemeenschap kan in beginsel slechts sprake zijn indien [A.] zich na ontbinding van de gemeenschap met betrekking tot deze goederen heeft gedragen op een wijze waaruit redelijkerwijs kan worden afgeleid dat zij zich als enige rechthebbende beschouwt (zie ook HR 29 april 1988, NJ 1989, 155).

Uit de tekst van artikel 1:107 BW blijkt voorts dat [A.] zich aldus had moeten gedragen voordat zij afstand deed van de gemeenschap: in lid 1 wordt immers gesproken van “kan geen afstand meer doen” (door de echtgenoot die zich gemeenschapsgoederen heeft aangetrokken, verduisterd of weggemaakt) en in lid 2 is bepaald dat “Hij die na gedane afstand (cursivering rechtbank) goederen der gemeenschap wegmaakt of verduistert, verliest de bevoegdheid om (afstand) in te roepen”.

Niet in geschil is dat de gedragingen waar verweerder haar beroep op artikel 1:107 lid 1 BW op baseert niet hebben plaatsgehad in de periode tussen ontbinding en afstand van de gemeenschap.

Verweerder wijst er terecht op dat feitelijke gedragingen van voor de ontbinding van de gemeenschap van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de betekenis van de na de ontbinding ten aanzien van de goederen gevolgde gedragslijn (zie ook HR 29 april 1988, NJ 1989, 155). Daar uit het vooroverwogene blijkt dat er geen sprake is van relevante gedragingen van [A.] na ontbinding van de gemeenschap (en voor afstand daarvan), kan niet worden toegekomen aan het in de beoordeling betrekken van een gedraging van [A.] van voor ontbinding van de gemeenschap. De acceptatie door [A.] van de teruggave tijdens de gemeenschap kan niet op zichzelf leiden tot het oordeel dat [A.] zich goederen van de gemeenschap heeft aangetrokken en geen afstand van de gemeenschap meer kon doen.

Verweerders beroep op artikel 1:107 lid 1 BW faalt derhalve. [A.] heeft rechtsgeldig afstand gedaan van de gemeenschap. Het voorgaande geldt ook indien de belastingschulden zouden gelden als gemeenschapsgoederen. Hetgeen verweerder dienaangaande stelt, kan dan ook onbesproken blijven.

4.11. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat verweerder [A.] ten onrechte aansprakelijk heeft gesteld voor de helft van de belastingschulden van [B.] en ten onrechte € 5.571 met deze schulden heeft verrekend. Het beroep wordt gegrond verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat geen sprake is van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 8:75 Awb in samenhang met artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Zoals eiser terecht stelt rust bij hem, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder, de beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van de onderhavige zaak en heeft hij uit dien hoofde bezwaar en beroep ingesteld. Van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zoals hiervoor bedoeld is derhalve geen sprake.

Wel dient aan eiser het door hem gestorte griffierecht te worden vergoed.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de beschikking, en

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 21 april 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. L. de Loor-Alwin, mr. K.M. Braun en mr. M.P de Valk in tegenwoordigheid van

mr. R.J.M. de Fouw, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.