Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 17-04-2008, BD2538, AWB 07/5609 OB

Rechtbank 's-Gravenhage, 17-04-2008, BD2538, AWB 07/5609 OB

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
17 april 2008
Datum publicatie
27 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2008:BD2538
Zaaknummer
AWB 07/5609 OB

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Vergrijpboete. Eiseres heeft in 2001 tegen vergoeding managementdiensten verricht voor een andere BV. De aan de afnemer in rekening gebrachte omzetbelasting heeft eiseres niet op aangifte voldaan. Omdat de afneemster de vergoeding niet kon betalen heeft eiseres haar een creditnota uitgereikt, zonder vermelding van omzetbelasting, en is zij met de afneemster overeengekomen dat de vergoedingen verschuldigde bleven, maar dat pas nieuwe facturen zouden worden uitgereikt op het moment dat de afneemster die kon betalen. Verweerder legt eiseres een naheffingsaanslag en een vergrijpboete op. De rechtbank oordeelt dat eiseres de omzetbelasting in 2001 verschuldigd is geworden en daarom terecht is nageheven. De Wet voorziet niet in de mogelijkheid om, zoals eiseres voorstaat, de voldoening van belasting achterwege te laten omdat die mogelijk zou kunnen worden teruggevraagd op grond van artikel 29 Wet OB. Het betoog van eiseres dat in een geval als dit de wettelijke bepalingen botsen met de materiële belangen van de belastingplichtige, faalt. Het staat een belastingplichtige niet vrij eigenmachtig, van de wet afwijkende voorzieningen te treffen. De vergrijpboete is daarom terecht opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/5609 OB

Uitspraakdatum: 17 april 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X.] B.V., gevestigd te [Z.], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 22 juni 2007 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiser-es voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2008.

Namens eiseres is mr. drs. [...] daar verschenen, bijgestaan door [...]. Namens verweerder is mr. [...] verschenen, bijgestaan door [...].

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de belastingaanslag tot € 19.052 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- vermindert de boete tot € 4.763 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 285 vergoedt.

2. Gronden

2.1 Eiseres heeft vanaf november 2000 tot en met maart 2002 managementdiensten verricht voor [bedrijf A.] BV. In 2001 heeft eiseres aan [bedrijf A.] BV voor in totaal ƒ 223.750,50 (€ 101.533,55) aan managementvergoedingen in rekening gebracht, vermeer-derd met ƒ 41.987,54 (€ 19.053,11) omzetbelasting.

2.2 Eiseres heeft de onder 2.1 vermelde omzetbelasting niet op aangifte voldaan. Met dagtekening 17 februari 2002 heeft eiseres [bedrijf A.] BV een creditnota gestuurd ter grootte van ƒ 309.497,88. Dit is het bedrag van de onder 2.1 vermelde managementvergoe-ding, inclusief omzetbelasting, vermeerderd met de in 2002 in rekening gebrachte manage-mentvergoeding over de maanden november en december 2001 ter grootte van € 19.857,15 (ƒ 43.759,40), inclusief omzetbelasting. Op de creditnota wordt geen melding gemaakt van omzetbelasting en wordt, voor zover hier van belang, onder meer het volgende vermeld:

"Wij kwamen tevens overeen dat de in de oorspronkelijke facturen genoemde bedragen voor management- en reiskostenvergoedingen wel verschuldigd blijven maar dat in onderling overleg slechts nieuwe facturen zullen worden gezonden wanneer [bedrijf B.]/ [bedrijf A.] in staat is gelden naar de rekening van [X.] over te boeken."

2.3 Naar aanleiding van de bevindingen uit een boekenonderzoek heeft verweerder eiseres de onderhavige naheffingsaanslag, ter grootte van € 19.248 opgelegd. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag heeft verweerder eiseres een vergrijpboete opgelegd ter grootte van € 4.812.

2.4 In geschil is of de naheffingsaanslag en de boete terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Eiseres stelt dat dit niet het geval is omdat de vorderingen ter zake van de managementvergoedingen door de creditering in februari 2002 teniet zijn gegaan. Omdat reeds ten tijde van de facturering werd verwacht dat de facturen niet zouden worden voldaan, zijn deze niet op de aangifte omzetbelasting vermeldt.

Verweerder stelt dat het factuurstelsel van toepassing is en dat de omzetbelasting die is ver-meld op de facturen uit 2001 ook in dat jaar had moeten worden aangegeven en voldaan en dat omstandigheden die zich na 2001 hebben voorgedaan, los van de vraag hoe daar belas-tingtechnisch mee moet worden omgegaan, daar niet aan afdoen. Wel stelt verweerder zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot de op de facturen vermelde bedragen van in totaal € 19.052 (ƒ 41.986).

2.5 Aangaande de boete stelt verweerder dat redelijkerwijs mag worden verondersteld dat het eiseres bekend is dat in rekening gebrachte belasting moet worden voldaan. Nu dat niet is gebeurd, is het aan grove schuld van eiseres te wijten dat te weinig belasting is betaald.

2.6 Op grond van artikel 13, aanhef en eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) wordt de belasting verschuldigd op het moment dat de factuur wordt uit-gereikt of op het moment waarop dit uiterlijk had moeten geschieden. Op grond van artikel 35, tweede lid, moet de factuur worden uitgereikt vóór de vijftiende dag na de maand waarin de levering of dienst is verricht.

2.7 Als de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen, wordt, ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet, de belasting op verzoek teruggegeven. Op grond van artikel 33, eerste lid, dient een verzoek om teruggaaf te worden gedaan bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.

2.8 Niet in geschil is dat eiseres het factuurstelsel volgt en dat de nageheven belasting in 2001 verschuldigd is geworden en het staat vast dat deze niet op aangifte is voldaan. Reeds hierom moet worden geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De rechtbank merkt daarbij nog op dat als de onder 2.2 vermelde creditnota al zou leiden tot een recht op teruggaaf, dat recht eerst is ontstaan in 2002. De Wet voorziet niet in de mogelijkheid om, zoals eiseres voorstaat, de voldoening van belasting achterwege te laten omdat de verwachting is dat die belasting, indien deze wel zou worden voldaan, enige tijd later weer zou kunnen worden teruggevraagd op grond van het bepaalde in artikel 29 van de Wet. Wel dient de naheffingsaanslag te worden verminderd in overeenstemming met het vermelde in 2.4.

2.9 Aangaande de boete overweegt de rechtbank dat in de Wet regels zijn gegeven voor het factureren van leveringen en diensten en voor de voldoening van de daarover in rekening te brengen omzetbelasting. Verder voorziet de Wet in de teruggaaf van omzetbelasting ter zake van leveringen en diensten waarvan de vergoeding geheel of gedeeltelijk niet is en niet zal worden ontvangen of voor zover die wordt verminderd of terugbetaald. Het betoog van eiser dat in een geval als het onderhavige de formele wettelijk bepalingen botsen met de materiële belangen van de belastingplichtige, wat daar ook van zij, en dat om die reden zijn handelwijze niet verwijtbaar is, vindt binnen het geheel van de hier van toepassing zijnde wettelijke bepalingen geen steun. Het staat een belastingplichtige niet vrij eigenmachtig, van de wet afwijkende voorzieningen te treffen. Van eiseres, die zich voor het nakomen van haar fiscale verplichtingen laat bijstaan door een professionele belastingadviseur, mag worden verwacht dat, wanneer zich problemen voordoen als door eiseres geschetst, zij zich voldoende van de desbetreffende regelgeving op de hoogte laat stellen. Nu eiseres dat kennelijk heeft nagelaten, is het naar het oordeel van de rechtbank aan grove schuld van eiseres te wijten dat de verschuldigde belasting niet is betaald. Ingevolge artikel 67 f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in samenhang met paragraaf 25, tweede lid, en paragraaf 28, eerste lid, van het BBBB 1998, heeft verweerder eiseres dus terecht een vergrijpboete van 25 procent opgelegd. Feiten en omstandigheden die aanleiding geven de boete te matigen zijn gesteld noch gebleken. Wel dient de boete te worden verminderd in overeenstemming met het vermelde in 2.4.

2.10 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard en zijn de naheffings-aanslag en de boete verminderd tot respectievelijk € 19.052 en € 4.763.

2.11 De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.

Deze uitspraak is gedaan op 17 april 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. Ebbeling, in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.