Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 16-05-2008, BD2678, AWB 06/10110 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 16-05-2008, BD2678, AWB 06/10110 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
16 mei 2008
Datum publicatie
28 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2008:BD2678
Zaaknummer
AWB 06/10110 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Eiser is een binnenschipper. Hij heeft in 2003 een woning in Nederland. Eiser staat als inwoner ingeschreven in het bevolkingsregister van [plaats in Duitsland]. Zijn schip heeft die plaats als geregistreerde thuishaven. Eiser claimt in zijn aangifte IB/PVV 2003 een negatieve winst uit onderneming en hij verzoekt om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Verweerder corrigeert de winst uit onderneming tot een positief bedrag. Verweerder weigert vervolgens aftrek ter voorkoming van dubbele belasting omdat hij stelt dat de feitelijke leiding van het schip zich in Nederland bevindt.

De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door verweerder bij het inkomen getelde privéstorting daadwerkelijk tot de winst uit onderneming 2003 behoort. Dit heeft tot gevolg dat de winst uit onderneming negatief moet worden vastgesteld. De rechtbank komt niet toe aan de vraag of eiser recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, omdat het niet kan leiden tot een lagere aanslag.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/10110 IB/PVV

Uitspraakdatum: 16 mei 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X.], wonende te [Z.], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 114.141. Eiser heeft tijdig bezwaar tegen de aanslag gemaakt.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 oktober 2006 de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 10.331.

1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 1 december 2006, welke door de rechtbank is ontvangen op 4 december 2006, beroep ingesteld. Het beroep is aangevuld bij brief van 18 juni 2007.

1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd, onder meer reeds bij brief van 19 januari 2007, en een verweerschrift ingediend. Bij brief van 13 maart 2008, door de rechtbank ontvangen op 14 maart 2008, heeft verweerder nadere stukken ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2008 te ’s-Gravenhage.

1.6. Namens eiser zijn verschenen diens g[gemachtigden] Namens verweerder zijn verschenen [...]

1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiser is geboren in 1973 en was in het onderhavige jaar ongehuwd.

2.2. Eiser was gedurende het onderhavige jaar eigenaar van een woning in [plaats A.]. Deze woning heeft hij in zijn belastingaangifte als ‘eigen woning’ aangemerkt.

2.3. Eiser stond van 1 september 1995 tot 8 september 2004 ingeschreven in de GBA van [plaats B.] op het adres van zijn moeder, dat hij als postadres gebruikte.

2.4. Eiser exploiteert een binnenscheepvaartonderneming. Hij vaart als kapitein op het motortankschip [Q.] (hierna: het schip). Het betreft een enkelwandige tanker uit het jaar 1972. Het vaargebied ligt nagenoeg geheel in het ARA-gebied (Amsterdam-Rotterdam-Antwerpen) en in Duitsland.

2.5. Eiser heeft het schip in december 2001 in Duitsland gekocht voor (omgerekend) € 1.099.277. Het schip is grotendeels gefinancierd met een drietal hypothecaire leningen van de [Bank]. Het schip wordt bevracht door [bevrachter].

2.6. Op 1 februari 2002 heeft eiser zich ingeschreven in het bevolkingsregister van [plaats C.] (Duitsland) met als woonadres het schip en als domicilieadres [a-straat] te [plaats C.].

2.7. Eiser heeft het schip op 18 juni 2002 ingeschreven in het binnenscheepvaartregister te [plaats E.], met als thuishaven [plaats C.]. Op 3 januari 2003 heeft eiser zijn binnenscheepvaartonderneming aangemeld bij de stad [plaats C.], met als ingangsdatum 1 november 2002.

2.8. Eiser heeft over het jaar 2002 in Duitsland aangiften gedaan voor de Einkommensteuer, de Gewerbesteuer en de Umsatzsteuer.

2.9. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2000 onder meer winst uit onderneming ten bedrage van fl. 34.816 opgenomen en voor dit bedrag aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verzocht. Ook verzocht hij om vrijstelling van de premie volksverzekeringen. De aanslag is conform de ingediende aangifte opgelegd. Daarna is op 19 maart 2003 namens eiser verzocht om vernietiging van de aan hem opgelegde aanslag in de premie WAZ voor 2001. Verweerder heeft aan dit verzoek voldaan.

2.10. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2001 onder meer winst uit onderneming ten bedrage van € 190.717 opgenomen en voor dit bedrag aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verzocht. De aanslag is conform de ingediende aangifte opgelegd. Eiser had in zijn aangifte niet verzocht om vrijstelling van de premie AWBZ. Na een namens eiser ingediend bezwaarschrift is de heffing van deze premie alsnog ongedaan gemaakt.

2.11. Eiser heeft voor het onderhavige jaar aangifte IB/PVV gedaan en daarin heeft hij als inkomensbestanddelen aangegeven inkomsten uit eigen woning van negatief € 2.266 en buitengewone uitgaven (na toepassing van de drempel) tot een bedrag van € 547. Verder vroeg eiser in deze aangifte een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor een bedrag van negatief € 116.594, zijnde volgens eiser de winst van een buitenlandse onderneming. Voorts vroeg eiser in zijn aangifte om vrijstelling van de premie volksverzekeringen voor het gehele jaar. Bij de aangifte waren geen jaarstukken van de onderneming gevoegd.

2.12. Bij brief van 5 oktober 2005 heeft verweerder vragen gesteld betreffende de woonplaats van eiser en de plaats van leiding van diens onderneming. Deze vragenbrief is niet beantwoord.

2.13. Bij brief van 9 november 2005 heeft verweerder het volgende geschreven aan eiser:

"U heeft niet gereageerd op mijn brief d.d. 5 oktober 2005.

De door u ingediende aangifte inkomstenbelasting 2002 heb ik nu afgedaan.

De door u geclaimde aftrek elders belast en vrijstelling premieheffing heb ik niet verleend".

2.14. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 114.141, berekend als € 116.954 -/- € 2.266 -/- € 547, en naar het (maximale) premie-inkomen van € 27.847. Er is geen vrijstelling van premieheffing en geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend.

2.15. Bij het bezwaarschrift, gedagtekend 23 december 2005, heeft eiser onder meer de jaarstukken als bijlage gevoegd. Volgens de toelichting op de balans is in het onderhavige jaar 11,10% ofwel € 112.517,72 op het schip afgeschreven. In de specificatie van de kapitaalrekening is een bedrag van € 87.950,78 als ‘Privateinlagen’ opgenomen. De winst- en verliesrekening komt uit op een verlies van € 116.594,15.

2.16. Naar aanleiding van het door eiser ingediende bezwaarschrift heeft verweerder bij brief van 17 januari 2006 (opnieuw) vragen gesteld betreffende de fiscale woonplaats van eiser en de plaats van leiding van diens onderneming. Ook na een rappelbrief van 4 april 2006 heeft eiser die vragen niet beantwoord.

2.17. Bij brief van 6 september 2006 heeft verweerder onder meer het volgende geschreven aan de gemachtigde:

“Volgens de duitse jaarstukken van de onderneming is er een verlies van € 116.954. De afschrijvingen zijn echter naar Nederlandse maatstaven te hoog. Ik ben daarom van plan om de afschrijvingen vast te stellen op 7% van de aanschafwaarde met een restwaarde van 10%. Voor het jaar 2002 belopen de afschrijvingen dan (…) € 70.729, in plaats van € 112.517. Het aangegeven belastbaar inkomen dient derhalve te worden verhoogd met € 41.788.

Verder blijkt uit de jaarstukken dat er een privéstorting heeft plaatsgevonden van € 87.950. Dit is vooralsnog gezien de inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende onverklaarbaar. Ik verzoek u daarom deze storting(en) nader te specificeren en aan te geven uit welke middelen de storting afkomstig is. Ik stel mij daarom voorlopig op het standpunt dat er geen sprake is van een verlies uit onderneming. (…) Verder deel ik u het volgende mee.

Overlegprocedure Bundeszentralamt für Steuern

Ik ben door (...) het Ministerie van Financiën (...) op de hoogte gesteld van een brief van het Bundeszentralamt für Steuern te Bonn (...) waaruit blijkt dat zij in een vergelijkbaar geval het standpunt van de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën delen dat de algemene leiding van de scheepvaartonderneming zich niet in (...) bevindt en dat daar ook niet de thuishaven van de schepen is gelegen. Uit feitenonderzoek door het Bundeszentralamt is gebleken dat de inschrijving in Duitsland uitsluitend heeft plaatsgevonden met het oog op het verkrijgen van fiscale voordelen en begunstigingen in verband met de vestiging van de onderneming zeker te stellen. (...)

Ik ben van mening dat de omstandigheden van het geval van [eiser] (nagenoeg) gelijk zijn aan die van het door het Bundeszentralamt voorgelegde geval. Ik zal dan ook binnenkort een verzoek doen aan het Ministerie van Financiën om met het Bundeszentralamt in Bonn in contact te treden en hen te vragen om ten aanzien van [eiser] een feitenonderzoek in Duitsland in te stellen.

Uiteraard kan [eiser] ook zelf een verzoek doen voor onderling overleg op grond van artikel 22 van het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en Duitsland.

In dit verband vezoek ik u mij zo spoedig mogelijk te informeren over het standpunt hierover van [eiser]. Uw reactie zie ik graag voor 1 oktober aanstaande tegemoet.”

2.18. Bij brief van 9 oktober 2006, aangeduid als ‘Kennisgeving bij uitspraak op bezwaar’ heeft verweerder onder meer het volgende aan (het kantoor van) gemachtigde meegedeeld:

“U en/of [eiser] heeft niet verzocht om te worden gehoord. Er heeft echter zowel telefonisch als schriftelijk overleg plaatsgevonden met u, [eiser] en de duitse Steuerberater de heer (…). Ik ga er daarom van uit dat [eisers] standpunten voldoende zijn toegelicht.

(…)

Het belastbaar inkomen volgens de aangifte ad -/- € 118.860 dient (…) te worden verhoogd met € 41.788 en € 87.950 tot € 10.878, minus € 547 buitengewone uitgaven = € 10.331.

In mijn brief van 17 januari 2006 heb ik u (…) informatie gevraagd. In mijn brieven van 4 april en 6 september 2006 heb ik er op gewezen dat u in gebreke bent gebleven. In mijn brief 6 september 2006 heb ik u verder geïnformeerd over de correctie op de afschrijving en de inkomenscorrectie wegens de onverklaarde privéstorting. U heeft hier niet op gereageerd. Ik ga er dan ook van uit dat u het daarmee eens bent.

Omdat niet is voldaan aan verplichting tot het verstrekken van inlichtingen blijft de aanslag op grond van artikel 25 lid 6 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gehandhaafd, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de aanslag onjuist is. Gezien het bovenstaande ben ik van mening dat het belastbaar inkomen niet verder kan worden verminderd dan tot € 10.331.”

2.19. Bij de uitspraak op bezwaar, gedagtekend 25 oktober 2006, is het belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens het verzamelinkomen, verminderd tot € 10.331.

2.20. Bij brief van 8 november 2006 hebben de gemachtigden het ministerie van Financiën stukken toegezonden waaruit blijkt dat de winst uit onderneming over 2002 bij eiser zowel in de Duitse als in de Nederlandse inkomstenbelasting is betrokken, en hebben zij namens eiser verzocht in overleg te treden met het Bundeszentralamt für Steuern te Bonn.

2.21. Bij brief van 17 november 2006 heeft het ministerie van Financiën aan (het kantoor van) gemachtigden meegedeeld dat een onderzoek gaande is naar de feitelijke woonplaats van eiser en naar de vestigingsplaats van diens onderneming, en dat aan de hand van de uitkomsten van dat onderzoek zal worden besloten of al dan niet met Duitsland in overleg zal worden getreden op de voet van artikel 22 van het Nederlands-Duitse belastingverdrag.

2.22. Bij brief van 5 april 2007 heeft de FIOD-ECD, op verzoek van verweerder, op de voet van artikel 23 van het Nederlands-Duitse belastingverdrag een verzoek om inlichtingen betreffende eiser gezonden aan het Bundeszentralamt für Steuern te Bonn. Ten tijde van de zitting had verweerder nog geen antwoord op dit verzoek ontvangen.

2.23. Als bijlage bij zijn beroepschrift heeft eiser een op ‘Februari 2002’ gedateerde leningovereenkomst tussen hemzelf en [vader] (zijn vader) overgelegd waarin onder meer het volgende staat:

“Hiermee verklaart [vader], te lenen aan [eiser] een somma van 87.950,78 Euro, tegen een rentepercentage van 4%, voor de aankoop van een Tankschip genaamd MTS [Q.].

Dit geld moet terzijnertijd terug betaald worden aan [vader].”

3. Geschil

3.1. In geschil is of:

- de plaats van leiding van de onderneming in Duitsland is gelegen;

- verweerder terecht de afschrijving heeft gecorrigeerd;

- verweerder terecht het bedrag van de Privateinlage tot de winst heeft gerekend.

3.2. Eiser neemt kort samengevat de volgende standpunten in.

De onderneming wordt geleid aan boord van het schip; de plaats van leiding is derhalve gelegen in [plaats C.] (Duitsland), als thuishaven van het schip. Eiser heeft derhalve recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor de winst uit de onderneming, en heeft in Nederland recht op vrijstelling van premie volksverzekeringen.

Het is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van fair play dat verweerder uitspraak op het bezwaar heeft gedaan voordat de uitkomst van het door het ministerie van Financiën bij het Bundeszentralamt aangevraagde feitenonderzoek bekend is.

De Privateinlage is een kapitaalstorting uit privé-middelen van eiser. Eiser heeft deze middelen verkregen uit een lening van zijn vader.

De afschrijving bedraagt 11% lineair in verband met de nog korte resterende economische levensduur van enkelwandige schepen zoals dat van eiser. De restwaarde is nihil, althans niet meer dan de schrootwaarde.

De correcties zijn in strijd met het vertrouwensbeginsel.

3.3. Verweerder neemt kort samengevat de volgende standpunten in.

De onderneming wordt geleid vanuit de woning van eiser in [plaats A.]; indien ervan wordt uitgegaan dat de onderneming wordt geleid aan boord van het schip ligt de plaats van leiding in Nederland omdat de feitelijke thuishaven van het schip in Nederland is. Eiser heeft dus geen recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor de winst uit onderneming en hij is in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.

Het is onduidelijk waar de Privateinlage vandaan komt. Vragen daarover zijn niet beantwoord. Bij de overgelegde leningovereenkomst kunnen grote vraagtekens worden gezet. Al met al is toch wel waarschijnlijk dat het om niet verantwoorde winst gaat.

Het afschrijvingspercentage zoals eiser dat hanteert is te hoog en de restwaarde is te laag. Enkelwandige tankers kunnen nog zeker tot 2018 mee. Een afschrijving van 7% met een restwaarde van 10% is reëel.

Verweerder heeft niet gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in het onderhavige jaar zowel naar Nederlands recht als voor de toepassing van het belastingverdrag met Duitsland inwoner van Nederland was. Dit betekent dat eiser, als binnenlandse belastingplichtige, voor - ook - zijn (gehele) winst uit onderneming wordt betrokken in de heffing van inkomstenbelasting.

4.2. Anders dan eiser, vermag de rechtbank niet in te zien dat verweerder in het onderhavige geval in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel of het beginsel van fair play door uitspraak op het bezwaar te doen alvorens de uitkomst van het (door hem in zijn brief van 6 september 2006 aangekondigde) feitenonderzoek af te wachten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser en/of diens gemachtigde de brieven van verweerder van 5 oktober 2005 en 17 januari 2006 niet hebben beantwoord, dat verweerder niettemin in zijn brief van 9 oktober 2006 zijn standpunten over met name de woonplaats van eiser en de plaats van leiding van zijn onderneming uitgebreid heeft gemotiveerd, waartoe hij in staat was, naar hij in het verweerschrift heeft gesteld, doordat door reeds lopende onderzoeken in een aantal vergelijkbare gevallen, bij de fiscus reeds een vrij goed beeld bestond over de feitelijke situatie, en dat ten tijde van het doen van de uitspraak op bezwaar de daarvoor in de wet gestelde termijn binnen korte tijd zou verstrijken. Dit een en ander maakt dat verweerder niet kan worden tegengeworpen te vroeg uitspraak te hebben gedaan, waarbij nog komt dat van de kant van eiser ook niet is gereageerd op het in de brief van verweerder van 6 september 2006 vervatte verzoek van verweerder om te worden geïnformeerd over het standpunt van eiser aangaande de voorgenomen overlegprocedure en op de eveneens in die brief opgenomen suggestie van verweerder dat eiser ook zelf zou kunnen verzoeken om overleg tussen de Nederlandse en de Duitse belastingadministratie. Voorts is niet zonder betekenis, zoals verweerder in zijn verweerschrift heeft betoogd, dat het Bundeszentralamt niet verplicht is in te gaan op het verzoek van de FIOD-ECD en het antwoord zeer lang op zich kan laten wachten, terwijl eiser bovendien, in geval hij op de voet van artikel 22 van het belastingverdrag met Duitsland zou verzoeken om onderling overleg tussen de staten, er belang bij heeft dat de aanslag onherroepelijk vaststaat, aangezien een overlegprocedure pas daarna kan aanvangen.

4.3. De rechtbank zal eerst onderzoeken of verweerder de winst uit onderneming bij zijn bestreden uitspraak op het juiste bedrag heeft vastgesteld.

4.4. Eiser heeft zich in dit verband primair beroepen op het vertrouwensbeginsel. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de buitenlandse plaats van leiding in 2000 en 2001 is geaccepteerd en dat uit de brief van 9 november 2005 (zie 2.13) volgt dat verweerder zich zou beperken tot het schrappen van de aftrek elders belast en het niet toekennen van de vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen. Eiser mocht er daarom op vertrouwen dat verweerder het bedrag van de aangegeven winst niet alsnog ter discussie zou stellen. Verweerder heeft daartegenover gesteld - kort gezegd - dat de aanslagen voor 2000 en 2001 zonder onderzoek zijn vastgesteld en dat hij in de brief van 9 november 2005 op geen enkele wijze de indruk heeft gewekt dat correcties op de aangifte per definitie beperkt zouden blijven tot de aftrek elders belast en de (vrijstelling van) premieheffing. De rechtbank volgt het betoog van verweerder. Aan het enkele volgen van de aangiften 2000 en 2001 en het in het verlengde daarvan volgen van de standpunten van eiser met betrekking tot het tenietdoen van de premie WAZ en de premie AWBZ valt geen vertrouwen te ontlenen, nu niet is gesteld of gebleken dat rond die aanslagregeling sprake was van feiten en omstandigheden die maken dat die aanslagen berustten op een uitdrukkelijke standpuntbepaling van de inspecteur. Daar komt nog bij dat zich een nieuwe situatie voordeed nadat eiser eind 2001 het schip [Q.] had gekocht en zich met zijn onderneming in [plaats C.] had ingeschreven.

De rechtbank is voorts van oordeel dat in de brief van 9 november 2005 redelijkerwijs niet kan worden gelezen dat verweerder de in de aangifte vermelde cijfers zonder meer zou volgen en evenmin dat hij bij voorbaat afstand deed van de mogelijkheid zich in bezwaar en/of beroep op interne compensatie te beroepen. Een en ander geldt te meer nu verweerder bij het regelen van de aanslag nog niet beschikte over de jaarstukken. De rechtbank komt dus toe aan een inhoudelijke beoordeling van de winstcorrecties.

4.5.1. Wat de correctie ter zake van de Privateinlage (hierna: privéstorting) betreft, heeft verweerder zich beroepen op de omkering en verzwaring van de bewijslast bedoeld in artikel 27e, onderdeel b, juncto artikel 25, zesde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr), omdat eiser in gebreke is gebleven bij het beantwoorden van vragen over de privéstorting.

4.5.2. Verweerder heeft ter zitting erkend dat in zijn brief van 6 september 2006 – waarin vragen over de privéstorting zijn gesteld – niet, althans niet op duidelijke wijze, een termijn voor de beantwoording van die vragen is gesteld en dat eiser er in die brief niet op is gewezen dat niet-beantwoording van die vragen zou leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 25, lid 6, onderdeel b, Awr. Zonder dat op de brief van 6 september 2006 een rappel is gevolgd en zonder dat een hoorgesprek heeft plaatsgevonden, heeft verweerder vervolgens in zijn brief van 9 oktober 2006 meegedeeld dat het inkomen zou worden gecorrigeerd met het bedrag van de onverklaarde privéstorting en verweerder heeft zich daarbij beroepen op de omkering en verzwaring van de bewijslast. Gelet op een en ander, en mede in aanmerking genomen het relatief korte tijdsverloop tussen de brief van 6 september 2006 en die van 9 oktober 2006 acht de rechtbank onvoldoende grond ervoor aanwezig om aan het in die periode niet gegeven zijn van een antwoord op de in de brief van 6 september 2006 inzake de privéstorting gestelde vragen de conclusie te verbinden dat op dit punt de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard.

4.5.3. Ambtshalve overweegt de rechtbank nog als volgt. Vast staat dat bij de aangifte geen jaarstukken van de onderneming waren gevoegd en dat deze pas met het bezwaarschrift zijn meegezonden. Verweerder heeft aan deze gang van zaken niet de gevolgtrekking verbonden dat niet de vereiste aangifte is gedaan als bedoeld in artikel 25, lid 6, onderdeel a, Awr. Wat er zij van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan, oordeelt de rechtbank dat de wijze waarop aangifte is gedaan, alle omstandigheden in aanmerking genomen, niet de zware sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast (op de voet van artikel 27e, onderdeel a, Awr) rechtvaardigt.

4.5.4. Beoordeeld naar de normale regels van de bewijslastverdeling is verweerder niet geslaagd in het op hem rustende bewijs dat het bedrag van de privéstorting winst uit onderneming vormt, nog daargelaten de vraag of dat bedrag (zo het winst is) aan het onderhavige jaar kan worden toegerekend. De stellingen van verweerder dat de herkomst van de privéstorting onduidelijk is en dat deze ook met de overgelegde leningovereenkomst niet bevredigend is verklaard, leveren zonder nadere adstructie onvoldoende bewijs op voor de onderhavige correctie.

4.6. Het bewijs van de (hoogte van de) afschrijving rust, nu het een aftrekpost van de winst betreft, op eiser. Deze is er naar het oordeel van de rechtbank tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de economische levensduur van het schip beperkt zou zijn tot 9 jaar. Deze korte termijn is des te onwaarschijnlijker nu eiser het schip heeft gefinancierd met (onder meer) een in 20 jaar af te lossen lening. De rechtbank acht de afschrijvingstermijn van (ruim) 14 jaar waarvan verweerder uitgaat, in dit licht redelijk. De rechtbank neemt hierbij voorts in aanmerking dat geen regelgeving het gebruik van enkelwandige schepen verbiedt, dat dergelijke regelgeving ook niet op stapel staat, dat de markt weliswaar bezig is met een geleidelijke overstap op dubbelwandige schepen maar dat zulks, naar verweerder mede aan de hand van publicaties uit de schippersvakpers heeft uiteengezet, naar verwachting niet vóór 2018 tot het onbruikbaar worden van enkelwandige schepen zal hebben geleid. Uitgaande van de door verweerder aangehouden afschrijvingstermijn van (ruim) 14 jaar acht de rechtbank voorts, mede in het licht van de financieringstermijn van het schip, een restwaarde van 10% redelijk. De rechtbank acht niet aannemelijk dat, zoals eiser heeft gesteld (op die termijn) van de schrootwaarde moet worden uitgegaan.

4.7. Het voorgaande leidt ertoe dat de aangegeven winst van negatief € 116.594 moet worden gecorrigeerd met € 41.788 wegens lagere afschrijving. De winst van het onderhavige jaar komt daarmee uit op negatief € 74.806, het belastbare inkomen uit werk en woning op negatief € (74.806 + 2.266 + 547) = € 77.619; dit is tevens het verzamelinkomen. De aanslag inkomstenbelasting dient derhalve op nihil te worden vastgesteld. De rechtbank begrijpt dat het geschil tussen partijen mede betrekking heeft op het (niet) vaststellen van een verliesbeschikking (vergelijk de arresten HR 16 december 2005, nr. 41.587 en 41.588, BNB 2006/73 en 2006/74) en zal, doende wat verweerder had behoren te doen, het verlies van het onderhavige jaar vaststellen op € 77.619.

4.8. Ook het premie-inkomen is negatief en daarom is eiser geen premie volksverzekeringen verschuldigd.

4.9. Nu geen inkomstenbelasting en geen premie volksverzekeringen verschuldigd is, behoeven de vragen of eiser (in verband met de plaats van leiding van zijn onderneming) recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en of eiser in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen, geen behandeling. Immers, ook indien wordt uitgegaan van de juistheid van hetgeen eiser in dat verband heeft gesteld (met name: dat de plaats van de leiding van de onderneming naar Duits recht en voor de toepassing van het belastingverdrag met Duitsland in Duitsland is gelegen) kan zulks niet leiden tot een lagere aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen.

4.10. De rechtbank merkt tenslotte nog op dat het door verweerder (niet) nemen van een zogenoemde inhaalbeschikking als bedoeld in artikel 12 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (hierna: BVDB 2001) kennelijk geen voorwerp van het onderhavige geschil vormt. Aangezien een inhaalbeschikking blijkens artikel 27, lid 3, BVDB ook los van de aanslag kan worden genomen, kan niet worden gezegd dat een dergelijke beschikking geacht moet worden tegelijk met de aanslag genomen te zijn. Eiser heeft niet verzocht tot vaststelling van het op de voet van artikel 12 BVDB 2001 naar een volgend jaar over te brengen verlies en de rechtbank ziet ook niet in welk belang eiser daarbij zou hebben.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van beroepsmatig verleende rechtskundige bijstand, met toepassing van de forfaitaire regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht te stellen op 2 (proceshandelingen) x 1 (gewicht van de zaak) x € 322 = € 644.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- vermindert de aanslag tot een aanslag van nihil;

- stelt het verlies uit werk en woning vast op € 77.619;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan eiser moet voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 38 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 16 mei 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J. den Boer, mr. K.M. Braun en mr. P.M.F. van Loon in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Asperen, griffier.

In afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. K.M. Braun

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.