Rechtbank 's-Gravenhage, 08-05-2008, BD2707, AWB 07/1243 CSV
Rechtbank 's-Gravenhage, 08-05-2008, BD2707, AWB 07/1243 CSV
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 8 mei 2008
- Datum publicatie
- 28 mei 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2008:BD2707
- Zaaknummer
- AWB 07/1243 CSV
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid, artikel 16c, eerste lid, onder c, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering. Omdat eiser in het bewuste tijdvak bestuurder van de vennootschap was, is hij terecht aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven premieschulden die in die periode zijn ontstaan. Voor gevallen als het onderhavige, waarbij een bestuurder van een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid op grond van artikel 16c, eerste lid, aanhef en onder c, van de CSV, aansprakelijk wordt gesteld, is geen disculpatiemogelijkheid ingevoerd. Evenmin heeft eiser op grond van artikel 33, vierde lid, van de Invorderingswet 1990, de mogelijkheid om zich te disculperen, omdat dat artikel pas per 1 januari 2006 van toepassing is geworden op de sociale verzekeringswetten. De wettelijke bepalingen bieden ook geen ruimte om de correctienota’s in de onderhavige bezwaar- en beroepsprocedure tegen de aansprakelijkstelling inhoudelijk aan de orde te stellen. Aan de enkele constatering dat verweerder ongeveer zes weken nadat hij de correctienota’s aan de vennootschap heeft verzonden – derhalve nadat de bezwaartermijn voor die nota’s was verstreken – de onderhavige beschikking aansprakelijkstelling naar het privé-adres van eiser heeft verzonden, kan niet de conclusie worden verbonden dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld bij de aansprakelijkstelling van eiser.
Uitspraak
RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/1243 CSV
Uitspraakdatum: 8 mei 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X.], wonende te [Z.], eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Bij besluit van 17 oktober 2005 heeft verweerder eiser krachtens artikel 16c, eerste lid, onder c, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV) als bestuurder van de vennootschap onder firma [uitzendbureau A.] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door die onderneming onbetaald gelaten premies werknemersverzekeringen, ten bedrage van € 123.202,39.
1.2. Bij besluit van 16 januari 2007 heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 februari 2007, ingekomen bij de rechtbank op 15 februari 2007, beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn nadien bij brief van 14 maart 2007 aangevuld.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2008.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [...].
Verweerder is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet ter zitting verschenen.
2. Feiten
2.1. Eiser is per 15 juni 1999 een samenwerkingsverband met [persoon Y.] aangegaan in de vorm van een vennootschap onder firma onder de naam [uitzendbureau A.] (hierna: de vennootschap). Eiser was in de periode 15 juni 1999 tot 1 februari 2003 bestuurder van de vennootschap. De vennootschap is per laatstgenoemde datum ontbonden.
2.2. De Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) heeft bij een vijftal uitzendbureau’s, waaronder de vennootschap, een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Volgens het van het onderzoek opgemaakte rapport is door de vennootschap personeel te werk gesteld waarvan de identiteit niet op de wettelijk voorgeschreven wijze is vastgesteld en heeft de vennootschap niet, niet juist of niet volledig aan de op grond van artikel 10, tweede lid, van de CSV gestelde verplichtingen inzake de loonopgave voldaan. Naar aanleiding van dit onderzoek is een zogenoemd ‘Rapport nadeelberekening t.b.v. de SIOD’ (hierna: het rapport) opgesteld. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder in 2005 aan de vennootschap premiecorrectienota’s over de jaren 2001, 2002 en 2003 opgelegd overeenkomstig de in het rapport berekende premielooncorrecties.
2.3. De vennootschap heeft premies – daaronder begrepen de voornoemde bij de correctienota’s aan haar berekende premies – voor de sociale verzekeringswetten over de jaren 2001, 2002 en 2003 onbetaald gelaten, met een (ten tijde van de bekendmaking van het bestreden besluit) totaal beloop van € 123.202,39.
2.4. Bij besluit van 17 oktober 2005 heeft verweerder eiser op grond van artikel 16c, eerste lid, onder c, van de CSV, aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gelaten premieschuld sociale verzekeringswetten over de jaren 2001, 2002 en 2003.
3. Geschil
3.1. In geschil is of eiser terecht aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gebleven premies van de vennootschap over de jaren 2001, 2002 en 2003 tot een bedrag van € 123.202,39. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.
3.2 . Ter motivering van zijn standpunt heeft eiser - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De onderliggende correctienota’s zijn op te hoge bedragen vastgesteld en zijn, omdat zij niet tevens aan eiser maar slechts aan de boekhouder van de vennootschap zijn verstuurd, niet op de in artikel 3:41 van de Awb voorgeschreven wijze bekend gemaakt.
Door de correctienota’s niet tevens (aangetekend) naar het adres van eiser te sturen heeft verweerder onbehoorlijk en in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld.
In de bezwaar- en beroepsprocedure tegen de aansprakelijkstelling moeten (de hoogte van) de onderliggende correctienota’s ook inhoudelijk aan de orde kunnen worden gesteld.
Nu met ingang van 1 januari 2006 artikel 33, vierde lid, van de Invorderingswet (IW) van toepassing is, heeft eiser een disculpatiemogelijkheid.
3.3. Ter motivering van zijn standpunt heeft verweerder - zakelijk weergegeven - het volgende betoogd.
De onderliggende correctienota’s zijn op correcte wijze bekend gemaakt door toezending aan de vennootschap, op het adres [adres], zijnde het adres van de boekhouder van de vennootschap en tevens het namens de vennootschap opgegeven correspondentieadres.
Eiser is als bestuurder van de vennootschap hoofdelijk aansprakelijk voor de onderliggende premieschulden van de vennootschap onder firma. Artikel 16c van de CSV voorziet niet in een disculpatiemogelijkheid.
In de bezwaar- en beroepsprocedure betreffende de hoofdelijke aansprakelijkstelling van eiser kunnen de onderliggende correctienota’s niet inhoudelijk aan de orde worden gesteld.
3.4. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de beslissing op bezwaar en herroeping of herziening van de correctienota’s en de beschikking aansprakelijkstelling.
3.5. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.6. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De vennootschap is een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid in de zin van artikel 16c, eerste lid, onder c, van de CSV. Dit artikel voorziet in een hoofdelijke aansprakelijkheid van rechtswege van de daarin genoemde personen en lichamen. Eiser is – zoals ook blijkt uit het via Uittreksel-informatie Internet verkregen uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel – van 15 juni 1999 tot 1 februari 2003 ingeschreven geweest als vennoot van de vennootschap. In die hoedanigheid was hij bestuurder van de vennootschap. Niet in geschil is dat de beschikking aansprakelijkheid uitsluitend betrekking heeft op premieschulden die zijn ontstaan in de periode dat eiser bestuurder van de vennootschap was. Gelet op het een en ander heeft verweerder eiser terecht aansprakelijk gesteld voor de premieschulden die zijn ontstaan tussen 1 januari 2001 en 1 februari 2003.
4.2. De rechtbank stelt voorop dat - ten tijde van de aansprakelijkstelling van eiser - door de vennootschap geen rechtsmiddelen waren aangewend tegen de premie(correctie)nota’s over 2001, 2002 en 2003 welke zijn verzonden aan de vennootschap en betrekking hebben op de premies sociale verzekeringswetten welke verschuldigd zijn over de lonen van de werknemers van de vennootschap. De wettelijke bepalingen bieden geen ruimte om deze nota’s in de onderhavige bezwaar- en beroepsprocedure tegen de aansprakelijkstelling inhoudelijk aan de orde te stellen. Hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de (hoogte van de) correctienota’s is derhalve voor de hier te beantwoorden vraag of eiser terecht aansprakelijk is gesteld voor de niet betaalde premieschulden van de vennootschap niet van belang. De rechtbank gaat daaraan dan ook voorbij.
Ten aanzien van de door eiser tegen de (hoogte van de) correctienota’s aangevoerde gronden overweegt de rechtbank nog dat deze slechts in een aparte, tegen die nota’s ingestelde bezwaar- en beroepsprocedure aan de orde kunnen komen. Nu uit eisers bezwaarschrift blijkt dat hij zich daarin mede keert tegen de onderliggende correctienota’s had verweerder het bezwaarschrift mede als een bezwaarschrift tegen de correctienota’s moeten aanmerken en in behandeling nemen. Nu niet is gebleken dat verweerder reeds uitspraak op dat bezwaar heeft gedaan, dient hij zulks alsnog te doen, tegen welke uitspraak eiser vervolgens desgewenst beroep kan instellen. Aangezien het bezwaar tegen de correctienota’s los staat van de onderhavige beroepsprocedure betreffende de aansprakelijkstelling van eiser, heeft dit voor de uitspraak in deze zaak geen gevolgen.
4.3. Anders dan eiser stelt, heeft hij als bestuurder van een vennootschap onder firma niet de mogelijkheid om zich in dezen te disculperen. Hetgeen eiser daaromtrent heeft aangevoerd, doet aan de (hoogte van) de aansprakelijkstelling dan ook niet af. Hierbij overweegt de rechtbank dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om voor gevallen als het onderhavige, waarbij een bestuurder van een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid op grond van artikel 16c, eerste lid, aanhef en onder c, van de CSV, aansprakelijk wordt gesteld, geen disculpatiemogelijkheid in te voeren (zie memorie van toelichting op de Wijziging van de Coördinatiewet Sociale Verzekering en de Invorderingswet 1990, Kamerstukken II 1996/97, 25 035, nr. 3, blz. 26). Evenmin heeft eiser op grond van artikel 33, vierde lid, van de Invorderingswet 1990, de mogelijkheid om zich te disculperen. Zoals verweerder terecht heeft betoogd, is dat artikel in het onderhavige geval niet van toepassing is, omdat dat artikel pas per 1 januari 2006 - derhalve eerst ná het ontstaan van de premieschulden en de aansprakelijkstelling van eiser daarvoor - van toepassing is geworden op de sociale verzekeringswetten.
4.4. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting gesteld dat verweerder ongeveer zes weken nadat hij de correctienota’s aan de vennootschap heeft verzonden - derhalve nadat de bezwaartermijn voor die nota’s was verstreken - de onderhavige beschikking aansprakelijkstelling naar het privé-adres van eiser heeft verzonden. Anders dan de gemachtigde van eiser stelt, kan naar het oordeel van de rechtbank aan die enkele constatering niet de conclusie worden verbonden dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld bij de aansprakelijkstelling van eiser. Ook overigens is de rechtbank niet van feiten of omstandigheden gebleken die een dergelijke conclusie rechtvaardigen. Ook deze beroepsgrond van eiser treft derhalve geen doel.
4.5. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder eiser terecht aansprakelijk heeft gesteld voor de onbetaald gebleven premies van de vennootschap over de jaren 2001, 2002 en 2003 ten bedrage van € 123.202,39.
4.6. Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 8 mei 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.M. Smorenburg, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. A.J.M. Arends in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.