Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 18-07-2008, BD9611, AWB 06/8051 OB

Rechtbank 's-Gravenhage, 18-07-2008, BD9611, AWB 06/8051 OB

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
18 juli 2008
Datum publicatie
7 augustus 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2008:BD9611
Zaaknummer
AWB 06/8051 OB

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting 2002. Houdster- en financieringsmaatschappij verstrekt (vrijgestelde) leningen aan deelnemingen en verricht tevens (belaste) managementdiensten. In geschil is de berekening van de vooraftrek. Volgens eiseres moeten bij de toepassing van de pro-ratamethode op grond van de tweede volzin van artikel 19, tweede lid, van de Zesde Richtlijn de door eiseres verstrekte leningen buiten beschouwing worden gelaten. Zij maakt echter niet aannemelijk dat de leningen bijkomstige financiële handelingen als bedoeld in dat artikel zijn. Eiseres maakt evenmin met objectief en nauwkeurig vast te stellen gegevens aannemelijk dat de prestaties waarover zij omzetbelasting heeft betaald (nagenoeg) uitsluitend zijn aangewend voor de managementdiensten. De rechtbank acht eiseres dan ook niet geslaagd in het van haar verlangde bewijs dat het werkelijk gebruik van die prestaties als geheel genomen afwijkt van de uitkomst van de pro-ratamethode, zodat eisers geen beroep kan doen op artikel 11, tweede lid, van de Uitvoeringsbeschikking Omzetbelasting 1968.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/8051 OB

Uitspraakdatum: 18 juli 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X.] B.V., gevestigd te [Z.] en mede kantoor houdende te [Q.], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag omzetbelasting [aanslagnummer] opgelegd, alsmede bij beschikking een boete van € 8.279. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 2 augustus 2006 de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd.

1.2. Tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de naheffingsaanslag heeft eiseres bij brief van 12 september 2006, door de rechtbank ontvangen op 13 september 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2008 te 's-Gravenhage.

Namens eiseres zijn verschenen [...]

Namens verweerder zijn verschenen [...]

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiseres is – volgens de omschrijving in het handelsregister – een houdster- en financieringsmaatschappij. Blijkens de oprichtingsakte heeft zij ten doel:

- de oprichting, de deelneming in, de financiering van en het beheer over ondernemingen;

- het beleggen van vermogen, het verkrijgen, bezwaren – ook tot zekerheid van verplichtingen van derden – vervreemden, exploiteren en administreren van onroerende zaken en andere beleggingsobjecten en al hetgeen tot één en ander behoort, daarmee verband houdt of daaraan bevorderlijk kan zijn, één en ander in de ruimste zin van het woord;

- het financieren van – of zich op enigerlei wijze interesseren bij – vennootschappen, het uitoefenen van alle aan die aandelen, deelnemingen en belangen verbonden rechten, het voeren van het bestuur over ondernemingen, ongeacht het doel van die ondernemingen.

2.2. De feitelijke activiteiten van eiseres bestonden zowel in 2002 als in 2003 uit het houden van aandelen in binnen en buiten de Europese Unie gevestigde vennootschappen (hierna: de deelnemingen), het verrichten van managementdiensten, accountancydiensten, administratieve diensten en secretariële diensten (hierna tezamen aangeduid als: de managementdiensten) voor drie in Nederland gevestigde deelnemingen, het om niet verrichten van diensten jegens de overige deelnemingen en het verstrekken en beheren van rentedragende leningen aan de deelnemingen. Eiseres verricht al deze activiteiten in het kader van haar onderneming. Zij was en is voornemens voor de om niet verrichte diensten alsnog een vergoeding in rekening te brengen zodra de financiële posities van de desbetreffende deelnemingen dat toelaten.

2.3. De bestuurder van eiseres, [A.], is tevens bestuurder van de drie in Nederland gevestigde deelnemingen. Deze vennootschappen houden zich bezig met de exploitatie van vastgoed. De werkzaamheden van [A.] voor deze deelnemingen bestaan onder meer uit het voeren van de directie, het verrichten van betalingen, het voeren van besprekingen met betrekking het geëxploiteerde vastgoed en het opstellen van belastingaangiften en jaarrekeningen. De boekhouding wordt verzorgd door [B.].

2.4. De contractuele vergoeding voor de managementdiensten bedroeg in totaal € 20.000 per jaar voor de drie in Nederland gevestigde deelnemingen tezamen. Eiseres heeft de over 2002 verschuldigde vergoeding in 2003 in rekening gebracht. Over 2002 en 2003 heeft zij een omzet uit de managementdiensten van respectievelijk nihil en € 40.000 behaald en een omzet (in de vorm van rente) uit de aan de deelnemingen verstrekte leningen van respectievelijk € 4.119.738 en € 2.600.179. Ter zake van de omzet uit de managementdiensten is omzetbelasting aangegeven en de omzet uit de leningen is vrijgesteld van omzetbelasting.

2.5. Aan eiseres is in 2002 € 10.947 aan omzetbelasting in rekening gebracht en in 2003 € 22.172. Deze omzetbelasting ziet met name op de diensten van het trustkantoor dat het management voor eiseres verricht en op het opstellen van jaarrekeningen. Eiseres heeft de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting volledig in aftrek gebracht. Door middel van de onderhavige naheffingsaanslag is deze aftrek ongedaan gemaakt.

3. Geschil

3.1. In geschil is of, en zo ja in hoeverre, eiseres recht heeft op aftrek van de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting. Gelet op de door partijen ter zitting eenstemmig gegeven toelichting ziet dit geschil in de eerste plaats op de vraag hoe de in artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) neergelegde pro-ratamethode moet worden toegepast in het licht van artikel 19, tweede lid, van de Zesde Richtlijn. In de tweede plaats ziet het geschil op de vraag of eiseres een geslaagd beroep kan doen op artikel 11, tweede lid, van de Uitvoeringsbeschikking.

3.2. De rechtbank verstaat de standpunten van eiseres als volgt. Bij de toepassing van de pro-ratamethode moeten op grond van de tweede volzin van artikel 19, tweede lid, van de Zesde Richtlijn de daarin genoemde bijkomstige financiële handelingen buiten beschouwing worden gelaten. De door eiseres verstrekte leningen kwalificeren als dergelijke bijkomstige financiële handelingen. De belangrijkste activiteit van eiseres is – kort gezegd – de actieve bemoeienis met de deelnemingen. De aan eiseres in rekening gebrachte omzetbelasting ziet vrijwel uitsluitend – dat wil zeggen: voor meer dan 99 percent – op kosten die betrekking hebben op die hoofdactiviteit. De tijd die is gemoeid met het verstrekken en beheren van de leningen, en dus ook de daaraan toe te rekenen kosten en omzetbelasting, is verwaarloosbaar. Een en ander brengt mee dat de omzet uit de leningen uit de noemer van de pro-ratabreuk moet worden weggelaten, zodat de voorbelasting alleen aan de met omzetbelasting belaste managementdiensten kan worden toegerekend.

Indien bij de toepassing van de pro-ratamethode wel rekening moet worden gehouden met (de omzet uit) de leningen neemt eiseres subsidiair het standpunt in dat alsdan de uitkomst van die methode niet overeenstemt met het werkelijke gebruik van de aan eiseres verrichte diensten als geheel genomen. De vooraftrek moet dan worden berekend op de voet van artikel 11, tweede lid, van de Uitvoeringsbeschikking. Aangezien de diensten waarop de in rekening gebrachte omzetbelasting betrekking heeft vrijwel uitsluitend worden gebruikt voor de met omzetbelasting belaste managementdiensten bestaat ook op grond van deze maatstaf recht op volledige vooraftrek.

3.3. Verweerder neemt samengevat de volgende standpunten in. De kosten waarop de in rekening gebrachte omzetbelasting betrekking heeft zijn algemene kosten en vertonen niet een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang met belaste dan wel vrijgestelde prestaties. Dit brengt mee dat de vooraftrek dient te worden berekend op basis van de pro-ratamethode. Verweerder neemt daarbij primair het standpunt in dat een rechtstreeks beroep op artikel 19, tweede lid, van de Zesde Richtlijn niet mogelijk is. Subsidiair is hij van mening dat de door eiseres verstrekte leningen niet kwalificeren als bijkomstige financiële handelingen als bedoeld in de tweede volzin van die bepaling.

Daarnaast heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat het werkelijke gebruik van de diensten waarop de in rekening gebrachte omzetbelasting betrekking heeft niet overeenkomst met de uitkomst van de pro-ratamethode, zodat de in aftrek te brengen voorbelasting niet kan worden berekend op de voet van artikel 11, tweede lid, van de Uitvoeringsbeschikking.

3.4. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Gelet op de vaststaande feiten onderschrijft de rechtbank het eensluidende standpunt van partijen dat eiseres voor het geheel van de onder 2.2 omschreven activiteiten ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) is. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de onder 2.5 genoemde prestaties zowel voor belaste prestaties als voor andere prestaties zijn aangewend.

4.2. In het licht van op de onder 2.1., 2.2. en 2.3. vastgestelde feiten heeft eiseres tegenover de betwisting door verweerder onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt om de conclusie te rechtvaardigen dat het verstrekken en beheren van de leningen een bijkomstige financiële handeling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, tweede volzin, van de Zesde Richtlijn is. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de omzet uit de leningen het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk van de belaste managementdiensten is. Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat de onder 2.5 genoemde prestaties waarover zij omzetbelasting heeft betaald (nagenoeg) uitsluitend zijn aangewend ten behoeve van de managementdiensten of dat het verstrekken en beheren van de leningen slechts een zeer beperkt gebruik van die prestaties meebrengt. Eiseres heeft daarvoor naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzicht verschaft in de inhoud en het feitelijke gebruik van de onder 2.5 vermelde prestaties. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd rechtvaardigt ook niet anderszins de conclusie dat het verstrekken en beheren van de leningen moet worden aangemerkt als een bijkomstige financiële handeling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, tweede volzin, van de Zesde Richtlijn. Gelet op het vorenstaande verwerpt de rechtbank het primaire standpunt van eiseres.

4.3. Met betrekking tot de toepassing van artikel 11, tweede lid, van de Uitvoeringsbeschikking rust in dit geval de bewijslast ter zake van het werkelijke gebruik op eiseres, die van de pro rata-methode wil afwijken. Daarbij heeft te gelden dat de vaststelling van het werkelijke gebruik dient te berusten op objectief en nauwkeurig vast te stellen gegevens (HR 3 februari 2006, nr. 41 751, BNB 2006/314).

4.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres haar stelling dat de onder 2.5 genoemde prestaties waarover zij omzetbelasting heeft betaald (nagenoeg) uitsluitend zijn aangewend voor de managementdiensten niet of althans onvoldoende onderbouwd met objectief en nauwkeurig vast te stellen gegevens. De rechtbank acht eiseres dan ook niet geslaagd in het van haar verlangde bewijs dat het werkelijk gebruik van die prestaties als geheel genomen afwijkt van de uitkomst van de pro-ratamethode. Het subsidiaire standpunt van eiseres faalt daarom eveneens.

4.5. Voor dat geval is kennelijk niet in geschil dat de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd, behoudens dat eiseres ter zitting alsnog – in afwijking van haar eerdere stellingname daaromtrent – voor het jaar 2003 op basis van de pro-ratamethode een aftrek claimt wegens dat jaar behaalde belaste omzet van € 40.000. Op grond van de 2.4 en 2.5 vastgestelde feiten en rekening houdend met het bepaalde in artikel 19, eerste lid, laatste volzin, van de Zesde Richtlijn stelt de rechtbank die aftrek vast op twee percent van € 22.172 oftewel € 444. Gesteld noch gebleken is dat moet worden uitgegaan van ander percentage. De naheffingsaanslag moet derhalve met laatstgenoemd bedrag worden verminderd.

5. Proceskosten

Blijkens het overwogene onder 4.5 vindt de gegrondverklaring van het beroep uitsluitend zijn oorzaak in het eerst ter zitting door eiseres nader ingenomen standpunt omtrent de toepassing van de pro-ratamethode voor 2003. Verweerder heeft, blijkbaar vanwege het geringe belang, afgezien van zijn processuele mogelijkheden zich te verzetten tegen die nadere stellingname. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het toekennen van een proceskostenvergoeding ten laste van verweerder niet op zijn plaats, zodat de rechtbank een proceskostenveroordeling achterwege zal laten.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de naheffingsaanslag tot op € 21.728;

- gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht van € 281 aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 18 juli 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. K.M. Braun, mr. L. de Loor-Alwin en mr. G.J. Ebbeling, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Holdert, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.