Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 14-08-2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:13389 BD9869, AWB 06/8643 IW

Rechtbank 's-Gravenhage, 14-08-2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:13389 BD9869, AWB 06/8643 IW

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
14 augustus 2008
Datum publicatie
28 augustus 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2008:BD9869
Zaaknummer
AWB 06/8643 IW

Inhoudsindicatie

Art. 11,12 Invorderingwet. Art. 3:4,tweede lid, Awb. Is er aangemaand alvorens een dwangbevel uit te vaardigen?

Omdat eiseres de haar opgelegde aanslag IB/PVV 2000 (hierna: de aanslag) niet betaalt, stuurt verweerder haar op 26 oktober 2002 een aanmaning. Eiseres blijft in gebreke te betalen. Verweerder vaardigt een dwangbevel uit dat op 16 december is betekend met bevel tot betaling (hierna: het eerste dwangbevel). Daarbij brengt verweerder vervolgingskosten in rekening. Later blijkt verweerder dat eiseres beroep bij het Gerechtshof tegen de aanslag heeft ingesteld. Verweerder verleent eiseres daarop uitstel van betaling. Hierdoor vervalt het eerste dwangbevel. Voorts vermindert verweerder de in rekening gebrachte vervolgingskosten tot nihil.

Nadat het Gerechtshof uitspraak heeft gedaan op het beroep, verkeert verweerder lange tijd in onzekerheid of eiseres al dan niet beroep in cassatie heeft ingesteld. Onderwijl loopt het verleende uitstel van betaling door. Pas op 7 maart 2006 trekt verweerder het uitstel in. Vervolgens vaardigt hij een dwangbevel uit dat op 17 juli 2006 is betekend met bevel tot betaling (hierna: het tweede dwangbevel). Daarvoor zijn vervolgingskosten in rekening gebracht.

Eiseres stelt tegen het in rekening brengen van deze vervolgingskosten administratief beroep in. Verweerder verklaart het administratief beroep ongegrond. Op het tegen dit besluit ingestelde beroep overweegt de rechtbank het volgende. Het uitvaardigen van een dwangbevel kan alleen geschieden als de belastignschuldige na aanmaning in gebreke blijft (art. 12 Invorderingswet). Na de aanmaning van 26 oktober 2006 is ruim 3 jaar en 8 maanden verstreken voordat verweerder het tweede dwangbevel uitvaardigt. Het eerste dwangbevel is vervallen en de terzake in rekening gebrachte vervolgingskosten zijn verminderd tot nihil. Vervolgens is opnieuw uitstel van betaling verleend. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat de aanmaning van 26 oktober 2002 met betrekking tot het tweede dwangbevel nog de rol heeft die de in art. 12 Invorderingswet bedoelde aanmaning behoort te hebben, te weten die van een (laatste) waarschuwing aan het adres van de belastingschuldige, waarbij deze een (laatste) mogelijkheid wordt geboden om verdere dwanginvordering te voorkomen door alsnog binnen 10 dagen te betalen. Dit klemt te meer omdat betaling binnen 10 dagen na de aanmaning inmiddels niet meer mogelijk is. Voorts staan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het in art. 3:4, tweede lid, Awb neergelegde beginsel, eraan in de weg de op 26 oktober 2002 verzonden aanmaning met betrekking tot het tweede dwangbevel als de aanmaning, bedoeld in art. 12 Invorderingswet aan te merken. Uit het een en ander volgt dat aan het tweede dwangbevel geen aanmaning als bedoeld in Invorderingswet is voorafgegaan. Derhalve is niet aan de voorwaarde voor het uitvaardigen van een dwangbevel voldaan. Alsdan ontbreekt tevens de rechtsgrond voor het in rekening brengen van vervolgingskosten. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en vermindert de in rekening gebrachte vervolgingskosten tot nihil.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/8643 IW

Uitspraakdatum: 14 augustus 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X.], wonende te [Z.], eiseres,

en

de ontvanger van de Belastingdienst [te P.], verweerder.

Het bestreden besluit

De uitspraak van verweerder van 18 september 2006 op het administratief beroep van eiseres tegen de door de belastingdeurwaarder in rekening gebrachte vervolgingskosten.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2008.

Eiseres is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [...]

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- vermindert de in rekening gebrachte vervolgingskosten tot nihil;

- bepaalt dat in zoverre haar uitspraak in de plaats van het bestreden besluit treedt;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.

2. Gronden

2.1. Met dagtekening 21 maart 2002 is eiseres een aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2000 opgelegd. De aanslag vermeldt een te betalen bedrag van € 8.197 (€ 7.797 belasting/premies en € 400 heffingsrente). Door eiseres is hiertegen op 9 april 2002 bezwaar gemaakt. Uitstel van betaling is verleend totdat op het bezwaar zou zijn beslist. Het bezwaar is op 29 juli 2002 ongegrond verklaard. Dientengevolge is het uitstel van betaling vervallen. Bij brief van 25 september 2002 is belanghebbende hiervan op de hoogte gesteld.

2.2. Omdat betaling van het onder 2.1. genoemde bedrag uitbleef, heeft verweerder op

26 oktober 2002 een aanmaning verzonden. Voor het verzenden van de aanmaning is € 9 in rekening gebracht. Omdat eiseres na de aanmaning in gebreke bleef, heeft verweerder een dwangbevel uitgevaardigd dat op 16 december 2002 is betekend met bevel tot betaling. Daarvoor heeft de deurwaarder € 381 in rekening gebracht. Op 20 december 2002 is verweerder gebleken dat door eiseres beroep bij het Gerechtshof was ingesteld tegen de afwijzing van het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2000. Vervolgens heeft verweerder uitstel van betaling verleend totdat op het beroep zou zijn beslist. Hierdoor kwam het dwangbevel te vervallen. Tevens heeft verweerder de in rekening gebrachte vervolgingskosten van € 381 verminderd tot nihil.

2.3. Bij mondelinge uitspraak van 21 juli 2003 heeft het Gerechtshof de aanslag met inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen met € 135 verminderd. Verweerder verkeerde vervolgens geruime tijd in onzekerheid of eiseres al dan niet beroep in cassatie had ingesteld. Onderwijl liep het (tweede) aan eiseres verleende uitstel van betaling door. Eerst op 7 maart 2006 heeft verweerder dit uitstel van betaling ingetrokken. Omdat betaling van de aanslag na intrekking van het uitstel achterwege beleef, heeft verweerder een dwangbevel uitgevaardigd dat op 17 juli 2006 door de deurwaarder betekend is met bevel tot betaling. Daarvoor heeft de deurwaarder € 413 (€ 400 betekeningskosten; € 13 kosten uitbrengen exploot) in rekening gebracht. Op 11 augustus 2006 is door eiseres administratief beroep ingesteld tegen de in rekening gebrachte vervolgingskosten. Verweerder heeft het administratieve beroep bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.

2.4. Door verweerder is op 7 augustus 2006 een betaling van eiseres ontvangen. Na deze betaling stond nog € 1.425 op de aanslag open.

2.5. Op 5 oktober 2006 ontving verweerder een verzoek tot uitstel van betaling in verband met een ingesteld beroep bij het Gerechtshof. Na het opvragen van het beroepschrift heeft verweerder van de inhoud van het beroepschrift kennis genomen. Hij heeft daarin aanleiding gezien het verzoek om uitstel van betaling af te wijzen.

2.6. Op 7 december 2006 heeft verweerder nog een betaling ontvangen. Op 8 december 2006 is hiervan schriftelijk mededeling gedaan aan eiseres. Na deze betaling stond nog een bedrag van € 202 op de aanslag open.

2.7. Tussen partijen is in geschil of de vervolgingskosten terecht aan eiseres in rekening zijn gebracht.

2.8. Eiseres neemt de volgende standpunten in. Zij is de in rekening gebrachte vervolgingskosten niet verschuldigd zolang zij geen schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof heeft ontvangen en haar zaak niet aan de Hoge Raad heeft kunnen voorleggen. Het moet niet zo zijn dat zij, hangende haar beroep, na jaren plotseling wordt geconfronteerd met een dwangbevel. De rechtbank vat deze standpunten op als inhoudende dat het dwangbevel in strijd met de wet en de algemene beginselen van bestuur is uitgevaardigd.

2.9. Verweerder heeft -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. De vervolgingskosten zijn in rekening gebracht overeenkomstig de Invorderingswet (hierna: INV) en artikel 3 Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: Kostenwet). Abusievelijk is slechts een bedrag van € 413 in rekening gebracht; dit had € 592 moeten zijn. Er is voorafgaande aan de betekening van het dwangbevel op 17 juli 2006 geen aanmaning aan eiseres gezonden. Het is beleid van de Belastingdienst dat in een geval als het onderhavige geen nieuwe aanmaning wordt verzonden alvorens een (tweede) dwangbevel wordt uitgevaardigd.

2.10.1. Artikel 3, eerste en tweede lid, van de Kostenwet (tekst 2006) luidt:

1. Voor het betekenen van een dwangbevel met bevel tot betaling is verschuldigd € 34 verhoogd met € 3 van elk geheel bedrag van € 45 waarmee de gevorderde som € 45 te boven gaat, met dien verstande dat niet meer verschuldigd is dan € 10.140.

2. Voor het ingevolge een wettelijk voorschrift doen van een ander exploot is verschuldigd

€ 13.

2.10.2. Artikel 7, eerste lid, eerste volzin van de Kostenwet luidt, voor zover hier van belang:

Tegen de door de (…) belastingdeurwaarder in rekening gebrachte kosten van vervolging welke niet voortspruiten uit de gerechtelijke tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan degene van wie die kosten worden gevorderd een (…) beroepschrift indienen bij de ontvanger.

2.10.3. Artikel 11 INV luidt, voor zover hier van belang:

Indien de belastingschuldige een belastingaanslag niet binnen de gestelde termijn betaalt, maant de ontvanger hem schriftelijk aan om alsnog binnen tien dagen na de dagtekening van de aanmaning te betalen, onder kennisgeving dat de belastingschuldige anders door de middelen bij de wet bepaald tot betaling zal worden gedwongen. (…)

2.10.4. Artikel 12 INV luidt, voor zover hier van belang:

Indien de belastingschuldige na de aanmaning in gebreke blijft, kan de invordering van de belastingaanslag geschieden bij een door de ontvanger uit te vaardigen dwangbevel. (…)

2.11. Eiseres heeft van het haar in artikel 7 van de Kostenwet geboden rechtsmiddel gebruik gemaakt. Tegen de daarop door verweerder gedane uitspraak staat beroep op de rechtbank open. Tegen het dwangbevel en de aanmaning kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld. Dit neemt niet weg dat de bestuursrechter, ingeval beroep betreffende de door de belastingdeurwaarder in rekening gebrachte kosten van vervolging wordt ingesteld, mede dient te beoordelen of het dwangbevel met inachtneming van artikel 12 INV is geschied, dat wil zeggen nadat de belastingschuldige op de voet van artikel 11 INV is aangemaand. Dit klemt in het onderhavige geval te meer omdat eiseres het standpunt inneemt dat de uitvaardiging van het dwangbevel onrechtmatig is (zie onder 2.8).

2.12. Naar het oordeel van de rechtbank is de op 26 oktober 2002 verzonden aanmaning met betrekking tot het op 17 juli 2006 betekende dwangbevel met bevel tot betaling niet de in artikel 12 INV bedoelde aanmaning. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Na de verzending van de aanmaning van 26 oktober 2002 is ruim 3 jaar en 8 maanden verstreken voordat verweerder het hier aan de orde zijnde dwangbevel heeft uitgevaardigd. Het eerste dwangbevel, dat kort na de verzending van de aanmaning is uitgevaardigd, is vervallen. De terzake van de betekening van dit (eerste) dwangbevel in rekening gebrachte kosten zijn verminderd tot nihil. Vervolgens is (opnieuw) uitstel van betaling verleend. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat de aanmaning van 26 oktober 2002 met betrekking tot het op 17 juli 2006 betekende dwangbevel nog de rol heeft die de in artikel 12 INV bedoelde aanmaning, gelet op het tweede zinsdeel van artikel 11, eerste lid INV, behoort te hebben, te weten die van een (laatste) waarschuwing aan het adres van de belastingschuldige, waarbij deze een (laatste) mogelijkheid wordt geboden om verdere dwanginvordering te voorkomen door alsnog binnen tien dagen na de aanmaning te betalen. Daarbij komt nog dat eiseres na de beëindiging van het uitstel op 7 maart 2006 onmogelijk nog binnen tien dagen na 26 oktober 2002 (de datum van de aanmaning) kon betalen. Ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het beginsel dat de voor de belanghebbende nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen (zie ook artikel 3:4, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht), staan eraan in de weg om de op 26 oktober 2002 verzonden aanmaning met betrekking tot het op 17 juli 2006 betekende dwangbevel als de aanmaning, bedoeld in artikel 12 INV, aan te merken. Het zou voor verweerder een kleine moeite zijn geweest eiseres, vóór de betekening van het (tweede) dwangbevel, een aanmaning te sturen. Eiseres had dan verdere dwanginvordering en daarmee het in rekening brengen van betekenings- en explootkosten kunnen voorkomen door binnen tien dagen na de aanmaning te betalen. Door eiseres deze mogelijkheid te onthouden, heeft verweerder eiseres onevenredig benadeeld.

2.13. Uit het overwogene onder 2.12. volgt dat aan het dwangbevel van 17 juli 2006 geen aanmaning als bedoeld in artikel 12 INV is voorafgegaan. Derhalve is niet aan de voorwaarde van het uitvaardigen van een dwangbevel voldaan. Alsdan ontbreekt tevens de rechtsgrond voor het in rekening brengen van vervolgingskosten.

2.14. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond.

2.15. Nu het beroep gegrond is, dient, op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te worden vergoed. De Rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het griffierecht moet vergoeden.

2.16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 14 augustus 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van mr. I.H.H.L. Kolthof, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.