Rechtbank 's-Gravenhage, 21-08-2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:13818 BE9530, AWB 07/4640 INGOMS
Rechtbank 's-Gravenhage, 21-08-2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:13818 BE9530, AWB 07/4640 INGOMS
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 21 augustus 2008
- Datum publicatie
- 4 september 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2008:BE9530
- Zaaknummer
- AWB 07/4640 INGOMS
Inhoudsindicatie
Geen heffing van ingezetenenomslag en verontreinigingsheffing mogelijk omdat eiseres geen gebruik van een woonruimte heeft.
In geschil is of verweerder eiseres terecht aanslagen in de verontreinigingsheffing en de ingezetenenomslag heeft opgelegd.
Eiseres woonde begin 2007 in een pand, plaatselijk bekend A-weg 1 te R. Er waren nog twee andere bewoners. Het pand is een door de eigenaar ervan verhuurd woonhuis. Feiten waaruit kan worden afgeleid het pand bestond uit verschillende woonruimten in de zin van artikel 118, derde lid, aanhef en onderdeel b, Wsw en artikel 17, aanhef en onderdeel c, Wvo zijn gesteld noch gebleken. Nu uit de vaststaande feiten niet volgt dat zulks anders is, gaat de rechtbank ervan uit dat, zoals in een dergelijke verhuursituatie gebruikelijk is, elk van de bewoners beschikte over een eigen kamer en gebruik kon maken van gemeenschappelijke voorzieningen, zoals keuken, toilet en wasgelegenheid. De stelling van verweerder dat de bewoners van het pand gezamenlijk een huishouding in de zin van artikel 118, derde lid, aanhef en onderdeel a, tweede zinsdeel, Wsw en artikel 18, derde lid, aanhef en onderdeel a, Wvo voerden, vindt geen steun in de feiten.
Gelet op HR 23 juli 1984, nr. 22 178, V-N 1984, blz. 1973, konden de ruimten, die de bewoners van het pand huurden, nu deze ruimten, naar hiervoor is overwogen, geen woonruimten in de zin van artikel 17, aanhef en onderdeel c, Wvo waren, voor de verontreinigingsheffing afzonderlijk noch gezamenlijk als woonruimte worden aangemerkt. Het pand was mitsdien, in de terminologie van de Wvo, een bedrijfsruimte. Op grond van artikel 18, derde lid, aanhef en onderdeel b, Wvo was de eigenaar/verhuurder van het pand de gebruiker van deze bedrijfsruimte. Dus heeft verweerder eiseres ten onrechte voor het jaar 2007 een aanslag in de verontreinigingsheffing opgelegd.
Naar volgt uit het bepaalde in artikel 18, derde lid, Wsw, geldt ook voor de ingezetenenomslag het vereiste dat de belastingplichtige het gebruik van een zelfstandige woonruimte moet hebben. Hieronder wordt in de Wsw het zelfde verstaan als in de Wvo (vergelijk HR 26 juni 1996, nr. 31 176, BNB 1996/288). Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat eiseres bij het begin van 2007 geen woonruimte in de zin van artikel 118, derde lid, aanhef en onderdeel b, Wsw in gebruik had. Mitsdien heeft verweerder haar ten onrechte in de heffing van de ingezetenenomslag voor 2007 betrokken. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en de aanslagen.
Uitspraak
RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/4640 INGOMS
Uitspraakdatum: 21 augustus 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X.], wonende te [Z.], eiseres,
en
de heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap van [P.], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 31 mei 2007 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres met dagtekening 31 januari 2007 opgelegde aanslagen in de ingezetenenomslag en de verontreinigingheffing voor het jaar 2007.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2008.
Namens verweerder is verschenen [...]
Eiseres is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 3 juni 2008 aan het [adres], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiseres is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu voormelde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TNT post is gebleken dat de brief op 4 juni 2008 op het voormelde adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- vernietigt de aanslagen;
- bepaalt dat haar uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit treedt;
- gelast dat het Hoogheemraadschap [P.] eiseres het griffierecht van € 39 vergoedt.
2. Gronden
2.1. Aan eiseres zijn met dagtekening 31 januari 2007 aanslagen in de ingezetenenomslag en de verontreinigingsheffing voor het jaar 2007 opgelegd ten bedrage van respectievelijk € 42,68 en € 200,61. Bij de oplegging van de aanslagen is verweerder ervan uitgegaan dat eiseres bij het begin van 2007 het gebruik had van een woonruimte in de zin van artikel118, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Waterschapswet (hierna: Wsw), onderscheidenlijk in 2007 vanuit een woonruimte in de zin van artikel 17, aanhef en onderdeel c, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) stoffen loosde. Daarbij heeft verweerder het pand, plaatselijk bekend Rijswijkseweg 542 te Den Haag (hierna: het pand), als de hiervóór bedoelde woonruimte aangemerkt.
2.2. Eiseres heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2.3. In geschil is of verweerder de aanslagen terecht aan eiseres heeft opgelegd.
2.4. Het pand is een door de eigenaar ervan verhuurd woonhuis. Bij het begin van 2007 woonden er drie studenten, onder wie eiseres. Feiten waaruit kan worden afgeleid het pand bestond uit verschillende woonruimten in de zin van de onder 2.1. genoemde bepalingen, zijn gesteld noch gebleken.
2.5. Nu uit de vaststaande feiten niet volgt dat zulks anders is, gaat de rechtbank ervan uit dat, zoals in een dergelijke verhuursituatie gebruikelijk is, elk van de studenten/bewoners beschikte over een eigen kamer en gebruik kon maken van gemeenschappelijke voorzieningen, zoals keuken, toilet en wasgelegenheid.
2.6. De stelling van verweerder dat de bewoners van het pand gezamenlijk een huishouding in de zin van artikel 118, derde lid, aanhef en onderdeel a, tweede zinsdeel, van de Wsw en artikel 18, derde lid, aanhef en onderdeel a, Wvo voerden, vindt geen steun in de feiten.
2.7. De Hoge Raad overweegt in zijn arrest van 23 juli 1984, nr. 22 178, V-N 1984, blz. 1973, met betrekking tot de verontreinigingsheffing, voor zover hier van belang:
“(...) Gelet op deze strekking is het niet juist om in gevallen als het onderhavige, waarin in een gebouw geen afzonderlijke "woonruimten'' aanwijsbaar zijn, doch het gebouw niettemin door meer dan een alleenwonende persoon, of meer dan een gezin dan wel andere leefeenheid wordt bewoond, toch het gehele gebouw als "woonruimte'' in de heffing te betrekken. De panden van belanghebbende zijn mitsdien, in de terminologie van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, "bedrijfsruimten''
(...)
Nu de panden (...) op zich zelf geen "woonruimte'' vormen in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, en de daarin zich bevindende, aan studenten verhuurde ruimten evenmin zijn te beschouwen als afzonderlijk in de heffing te betrekken "percelen'' in de zin van de Verordening, heeft het Hof terecht belanghebbende als feitelijk gebruiker van die panden aangemerkt. De omstandigheid dat belanghebbende voor de heffing van de onroerendgoed-belastingen niet (...) kan worden aangemerkt als feitelijk gebruiker van de panden, doet daaraan niet af, daar het te dezen niet gaat om onroerende goederen die als belastingobject in een objectieve belastingheffing ten laste van zowel de zakelijk gerechtigde als de feitelijke gebruiker worden betrokken, maar om een verontreiniging van oppervlaktewateren van uit een ruimte, waarvoor degene aan wie de verontreiniging in verband met het gebruik van de ruimte kan worden toegerekend, naar de mate van de veroorzaakte verontreiniging in de heffing mag worden betrokken. (...)
Uit het vorenoverwogene volgt dat de panden in de heffing dienen te worden betrokken als
"bedrijfsruimte. (...)”
2.8. Naar volgt uit het onder 2.7. aangehaalde arrest konden de ruimten, die de bewoners van het pand huurden, nu deze ruimten, gelet op hetgeen onder 2.4 tot en met 2.6. is overwogen, geen woonruimten in de zin van artikel 17, aanhef en onderdeel c, van de Wvo waren, voor de verontreinigingsheffing afzonderlijk noch gezamenlijk als woonruimte worden aangemerkt. Het pand was mitsdien, in de terminologie van de Wvo, een bedrijfsruimte. Op grond van artikel 18, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wvo was de eigenaar/verhuurder van het pand de gebruiker van deze bedrijfsruimte. Dus heeft verweerder eiseres ten onrechte voor het jaar 2007 een aanslag in de verontreinigingsheffing opgelegd.
2.9. Naar volgt uit het bepaalde in artikel 18, derde lid, van de Wsw, geldt ook voor de ingezetenenomslag het vereiste dat de belastingplichtige het gebruik van een zelfstandige woonruimte moet hebben. Hieronder wordt in de Wsw het zelfde verstaan als in de Wvo (vergelijk HR 26 juni 1996, nr. 31 176, BNB 1996/288).
2.10. Op grond van het overwogene onder 2.4 tot en met 2.6 en 2.9. is de rechtbank van oordeel dat eiseres bij het begin van 2007 geen woonruimte in de zin van artikel118, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wsw in gebruik had. Mitsdien heeft verweerder haar ten onrechte in de heffing van de ingezetenenomslag voor 2007 betrokken.
2.11. Het beroep is gegrond. Derhalve heeft de rechtbank beslist zoals onder 1 is aangegeven.
2.12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiseres kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan op 21 augustus 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van mr. P.C. Stroebel, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.