Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 18-06-2008, BF1950, AWB 07/6114 VPB

Rechtbank 's-Gravenhage, 18-06-2008, BF1950, AWB 07/6114 VPB

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
18 juni 2008
Datum publicatie
23 september 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2008:BF1950
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 07/6114 VPB

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting 2004. Thincap-regeling. Artikel 10d Wet Vpb 1969 is niet in strijd is het EG-verdrag, meer specifiek niet met de vrijheid van vestiging ex artikel 43 EG-verdrag, en ook niet met het non-discriminatiebeginsel in de zin van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM. Evenmin is sprake van strijd met de algemene rechtsbeginselen, meer in het bijzonder niet met het rechtvaardigheidsbeginsel.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/6114 VPB

Uitspraakdatum: 18 juni 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X] BV, gevestigd te [Z], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te [P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 25 juli 2007 op het bezwaar van eiseres ten name van eiseres voor het jaar 2004 genomen beschikking vaststelling verlies naar een bedrag van € 15.672.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2008.

Namens eiseres is daar in persoon verschenen [...], bijgestaan door [...]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [...] en mr. [...].

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Eiseres is [datum] 1972 opgericht. Alle aandelen in eiseres worden gehouden door [A] B.V. (hierna: aandeelhouder). In 2001 heeft eiseres een bedrag van € 453.780 geleend van haar aandeelhouder onder verschuldigdheid van 5% rente per jaar. Eiseres en haar aandeelhouder zijn voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 evenals voor regelingen van internationaal recht in Nederland gevestigd. Eiseres en haar aandeelhouder zijn verbonden in een groep in de zin van artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Per ultimo 2004 bedraagt het totaal door eiseres van haar aandeelhouder geleende bedrag € 745.000. De totale verschuldigde rente bedraagt € 35.750. Door verweerder is artikel 10d Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) toegepast, met als gevolg dat een bedrag van € 8.387 aan rente niet in aanmerking is genomen wegens een te veel aan vreemd vermogen in de zin van genoemd artikel 10d, lid 1, Wet Vpb 1969.

2.2. In geschil is of het bedrag aan verschuldigde rente van € 8.387 terecht niet in aanmerking is genomen wegens toepassing van artikel 10d Wet Vpb 1969. De omvang van de in geding zijnde correctie is als zodanig niet in geschil.

2.3. Artikel 10d Wet Vpb 1969 bepaalt, voorzover hier van belang,

1. Indien bij een belastingplichtige in een jaar sprake is van een teveel aan vreemd vermogen, komt bij het bepalen van de winst van dat jaar niet in aftrek een gedeelte van de rente terzake van geldleningen - kosten van geldleningen daaronder begrepen - dat evenredig is aan de verhouding tussen het teveel aan vreemd vermogen en het gemiddeld vreemd vermogen.

2. Indien de belastingplichtige niet met andere lichamen in een groep is verbonden in de zin van artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, blijft het eerste lid buiten toepassing.

3. Het bedrag aan rente dat op grond van het eerste lid niet in aftrek komt, bedraagt ten hoogste het bedrag aan rente terzake van geldleningen direct of indirect verschuldigd aan met de belastingplichtige verbonden lichamen, verminderd met het bedrag aan rente terzake van geldleningen verstrekt aan zodanige lichamen.

4. Van een teveel aan vreemd vermogen als bedoeld in het eerste lid is sprake voorzover het gemiddeld vreemd vermogen van de belastingplichtige meer bedraagt dan driemaal het gemiddeld eigen vermogen en dit meerdere € 500 000 te boven gaat. Voor de toepassing van het eerste lid in verbinding met de eerste volzin wordt onder vreemd vermogen slechts verstaan het saldo van de verschuldigde geldleningen en de uitstaande geldleningen en worden de fiscaal toelaatbare reserves niet als eigen vermogen beschouwd.

5. (...)

2.4. Eiseres neemt het standpunt in dat de uitsluiting van renteaftrek door toepassing van artikel 10d Wet Vpb 1969 in strijd is het Verdrag van 25 maart 1957, Trb. 1957, 91 (hierna: EG-verdrag), meer specifiek met de vrijheid van vestiging ex artikel 43 EG-verdrag. Artikel 10d Wet Vpb 1969 levert een belemmering op voor het zich in Nederland kunnen vestigen van elders in de Europese Unie gevestigde lichamen, en derhalve voor de interne markt. Voorts neemt eiseres het standpunt in dat toepassing van artikel 10d Wet Vpb 1969 strijd oplevert met het non-discriminatiebeginsel in de zin van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en met artikel 14 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aangezien de regeling niet van toepassing is in een situatie waarin wordt geleend van bijvoorbeeld een kredietinstelling of van de directeur grootaandeelhouder die aandeelhouder is in de aandeelhouder van eiseres.

Eiser acht de regeling van artikel 10d Wet Vpb 1969 tevens in strijd met de algemene rechtsbeginselen, meer in het bijzonder met het rechtvaardigheidsbeginsel: de argumentatie van de wetgever voor invoering van de regeling, zo begrijpt de rechtbank althans het standpunt van eiseres, is niet valide. Tevens levert artikel 10d Wet Vpb 1969 strijd op met het rechtzekerheidsbeginsel nu een tegenbewijsregeling ontbreekt.

2.5. Verweerder betwist gemotiveerd de standpunten van eiseres, en neemt het standpunt in dat het bedrag van € 8.387 aan verschuldigde rente, niet in aanmerking kan worden genomen wegens een te veel aan vreemd vermogen in de zin van artikel 10d, lid 1, Wet Vpb 1969.

2.6. Met betrekking tot het beroep van eiseres op het EG-verdrag stelt de rechtbank voorop dat het door eiseres opnemen van de lening bij haar aandeelhouder, geen grensoverschrijdende activiteit is binnen de Europese Unie. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een interne aangelegenheid die geen toegang biedt tot de vrijheden uit het EG-verdrag (HvJ EG 27 oktober 1982, gevoegde zaken 35 en 36/82, Morson en Jhanjan, Jur. 1982, blz. 3723; HvJ EG 26 januari 1993, zaak C-112/91, Werner, Jur. 1993, blz. I-429). Voor het overige kan het beroep door eiseres op de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie daarom onbehandeld blijven. Het standpunt van eiser dat in dit geval wel beroep op het EG-verdrag kan worden gedaan omdat het in dit geval een zonder-onderscheidmaatregel betreft, gaat niet op, aangezien daaraan voorafgaat het oordeel of door toepassing van die maatregel de uitoefening van een in het EG-verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheid daadwerkelijk of potentieel wordt belemmerd. Van een dergelijke belemmering is in dit geval echter geen sprake, aangezien door toepassing van de maatregel in het onderhavige geval geen situatie ontstaat waarin de in het EG-verdrag geregelende vrijheden minder aantrekkelijk worden.

2.7. Terzake van het door eiseres ingenomen standpunt dat artikel 10d Wet Vpb 1969 strijdig is met artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM wegens ongeoorloofde discriminatie, overweegt de rechtbank het volgende. Naar ondermeer volgt uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 22 juni 1999, Della Ciaja/Italië, nr. 46757/99, BNB 2002/398, heeft de wetgever een 'wide margin of appreciation' bij de beoordeling of voor de toepassing van het (verdragsrechtelijke) gelijkheidsbeginsel sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen alsmede of en in welke mate voor een ongelijke behandeling van gelijke gevallen een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank is de wetgever met betrekking tot het door eiseres gestelde verschil in behandeling binnen deze marge gebleven. Eiseres voert in dit verband nog aan dat haar situatie vergelijkbaar is met die waarin zou worden geleend van een directeur grootaandeelhouder (natuurlijk persoon) of wordt geleend van een bank, maar waarin de renteaftrek niet op grond van artikel 10d Wet Vpb 1969 wordt beperkt. In de gevallen waarmee eiseres haar situatie vergelijkt is evenwel geen sprake van organisatorische en economische verbondenheid met één of meer rechtspersonen of vennootschappen binnen een groep in de zin van art. 2:24b Burgerlijk Wetboek. De maatregel van artikel 10d Wet Vpb 1969, dient naar het oordeel van de wetgever echter gericht te zijn op belastingplichtigen die op een dergelijke wijze zijn verbonden, aangezien in die situatie ongewenste grondslagverschuiving en grondslaguitholling kan optreden. Met de beperking van de maatregel tot die belastingplichtigen heeft de wetgever naar het oordeel van de rechtbank de grenzen van zijn ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat artikel 10, lid 5, Wet Vpb 1969 aan belastingplichtigen de mogelijkheid biedt om in plaats van de vaste ratio, de zogenoemde concernratio toe te passen in geval deze voor de belastingplichtige leidt tot een gunstiger resultaat.

2.8. Met betrekking tot het beroep van eiseres op het rechtvaardigheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat dit beginsel niet is neergelegd in enige geschreven of ongeschreven rechtsregel. Zo behoort het niet tot de in de Awb opgenomen beginselen van behoorlijk bestuur. Evenmin behoort het rechtvaardigheidsbeginsel tot de in de jurisprudentie ontwikkelde en (nog) niet gecodificeerde beginselen van behoorlijk bestuur. Derhalve kan de rechtbank het handelen van verweerder niet aan het rechtvaardigheidsbeginsel toetsen.

2.9. De rechtbank verstaat het beroep van eiseres op het rechtvaardigheidsbeginsel mede als een bezwaar tegen de gevolgen die de toepassing van de Wet in dit geval heeft. Eiseres heeft gewezen op de dubbele belastingheffing die ontstaat wegens het feit dat de rente bij haar aandeelhouder volledig in de Nederlandse belastingheffing wordt betrokken. Over dit bezwaar kan de rechtbank zich evenwel niet uitlaten, omdat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen (artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, Stb. 1829, 28).

2.10. De rechtbank is voorts niet gebleken dat verweerder enig ander, wél tot de geschreven of ongeschreven rechtsregels behorend beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, waaronder het rechtzekerheidsbeginsel. De rechtszekerheid staat anders dan eiseres betoogt, los van de opname van een tegenbewijsregeling.

2.11. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

2.12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 18 juni 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.C.H.M. Lips, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Holdert, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.