Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 10-09-2008, BG5146, AWB 07/7492 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 10-09-2008, BG5146, AWB 07/7492 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
10 september 2008
Datum publicatie
25 november 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2008:BG5146
Zaaknummer
AWB 07/7492 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Bij een controle op Schiphol wordt op het lichaam van eiser € 43.500 aangetroffen. Verweerder betrekt dit bedrag in de heffing van inkomstenbelasting.

Onrechtmatig verkregen bewijs? Het bewijs is niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van dit bewijs onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.

Voordat sprake kan zijn van omkering van de bewijslast, dient de Inspecteur eerst het bewijs te leveren dat de vereiste aangifte niet is gedaan.

Grondslag vergrijpboete. Matiging boete wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/7492 IB/PVV

Uitspraakdatum: 10 september 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 24 augustus 2007 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2003 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.534 (aanslagnummer [nummer]) en de daarbij bij beschikking aan hem opgelegde vergrijpboete van € 9.623.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2008.

Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [A]. Namens verweerder is verschenen [B].

1 Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- handhaaft de uitspraak op bezwaar voor zover deze de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen betreft;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze de boetebeschikking betreft;

- wijzigt de boetebeschikking in dier voege dat de boete wordt verminderd tot € 8.660 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.

2 Gronden

2.1. Bij een controle op Schiphol op 10 juli 2003 is op het lichaam van eiser een geldbedrag van € 43.500 aangetroffen. Naar aanleiding van deze vondst, is eiser door verbalisanten van de Koninklijke Marechaussee ondervraagd. Van deze ondervraging is een proces-verbaal opgemaakt waarin het volgende is opgenomen:

'Tp gegaan na melding MIC, betreffende het aantreffen van een passagier met 40.000 euro op filter zuid.

Het geld van [C] zat in een geldbuidel aan de binnenkant van zijn broek. De passagier was niet zenuwachtig.

[C] vertelde ons, verbalisanten, dat hij aannemer is. [C] doet onderhoud van kassen. Het bedrijf is van [C] zelf. De naam van het bedrijf is volgens [C] '[X]'. Dit betreft geen BV.

Nadat wij, verbalisanten, aan [C] hadden gevraagd waar het geld vandaan kwam en wat hij er mee ging doen vertelde [C] ons, verbalisanten, dat het van zijn bedrijf kwam en dat hij het geld mee ging nemen naar [land]. [C] gaat daar met zijn vrouw trouwen. Het is volgens [C] gebruikelijk om dan geld mee te nemen als een soort bruidsschat.

[C] had stapeltjes van 500 euro bij zich.

Het betrof een totaalbedrag van 43.500 euro.

[C] heeft in het verleden de volgende artikelen overtreden:

(...)

Nadat wij wat door gingen vragen aan [C] bleek dat 11.000 euro afkomstig was van het gokken in een casino in [plaats].

Nadat wij dit allemaal hadden aangehoord hebben wij, verbalisanten, besloten [C] niet aan te houden omdat [C] een aannemelijk verhaal had aangaande het geld.

Wij weer met vervolg.'

2.2. Van het onder 2.1 vermelde proces-verbaal is door de Koninklijke Marechaussee een afschrift aan verweerder toegezonden. Verweerder heeft naar aanleiding van dit renseignement bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 het bedrag van € 43.500 als resultaat uit overige werkzaamheden tot het belastbare inkomen uit werk en woning van eiser gerekend. Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft verweerder bij beschikking een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van € 9.623 (50 percent van het bedrag van de aanslag).

2.3. Het door eiser tegen de onder 2.2 genoemde aanslag en boetebeschikking gemaakte bezwaar is bij de bestreden uitspraak afgewezen.

2.4. In geschil is of het bedrag van € 43.500 terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning van eiser is gerekend en of de boete terecht en tot het juiste bedrag aan eiser is opgelegd. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de in het renseignement opgenomen informatie onrechtmatig heeft verkregen en daarom niet mag gebruiken. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat het geldbedrag niet kan worden aangemerkt als inkomen en betwist hij dat hij belasting verschuldigd is over het bedrag. Ten slotte stelt eiser dat de boete onterecht is opgelegd, dan wel tot een onjuist bedrag is opgelegd.

Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd bestreden.

2.5. De rechtbank is van oordeel dat, indien al gesproken kan worden van jegens eiser op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen bewijs, dit voor verweerder geen beletsel behoeft te zijn om daarvan gebruik te maken. Het gebruik van de in het renseignement opgenomen informatie is slechts dan niet toegestaan indien het bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.

2.6. Eiser heeft gesteld dat de visitatie is geschied in strijd met de daarvoor geldende voorschriften. Hij heeft echter geen bewijs aangevoerd waaruit de juistheid van die stelling - die verweerder overigens heeft betwist - blijkt. Wat er van deze stelling ook zij, naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser - op wie in deze de bewijslast rust - niet aannemelijk gemaakt dat de visitatie zodanig in strijd met wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht heeft plaatsgevonden, dat verweerder het aldus verkregen bewijs niet zou mogen gebruiken.

2.7. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat, nu eiser het bedrag van € 43.500 niet in de aangifte heeft vermeld, hij niet de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) heeft gedaan en dat dus op de voet van artikel 27e, onderdeel a, van de AWR het beroep dient te worden afgewezen, tenzij eiser overtuigend aantoont dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering van de bewijslast). Eiser heeft ter zitting, nadat hem verweerders standpunt is voorgehouden, te kennen gegeven daarover geen standpunt in te nemen.

2.8. Aan het standpunt van verweerder dat sprake is van omkering van de bewijslast, ligt de stelling ten grondslag dat het bedrag van € 43.500 tot het belastbare inkomen uit werk en woning van eiser moet worden gerekend, als gevolg waarvan hij de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Anders dan verweerder kennelijk meent, staat de juistheid van deze stelling geenszins vast. De in geding zijnde correctie van € 43.500 wordt immers door eiser in zijn geheel bestreden. Het is aan verweerder om eerst het bewijs te leveren dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan omdat zijn aangifte, zowel absoluut als in verhouding tot het wèl aangegeven bedrag, aanzienlijk te laag was.

2.9. Ter onderbouwing van zijn correctie op de aangifte heeft verweerder gesteld dat eiser in 2003 een brutoloon heeft genoten van € 19.000, dat eiser in 2003 zowel een Mercedes heeft aangeschaft voor een geschatte aankoopprijs van € 20.000 als een Ford bestelwagen voor een geschat aankoopbedrag van € 8.000 en dat eiser voor beide auto’s kosten zal hebben gemaakt, zoals verzekeringskosten, motorrijtuigenbelasting, brandstofkosten en onderhoudskosten. Voorts heeft verweerder gesteld dat het banksaldo van eiser in 2003 is toegenomen met € 7.407. Ook heeft hij gewezen op het feit dat eiser in eerste instantie heeft verklaard dat het geld afkomstig was uit zijn bedrijf.

Met betrekking tot al deze stellingen heeft verweerder bewijsmiddelen overgelegd op grond waarvan de rechtbank deze stellingen van verweerder aannemelijk acht, behoudens een beperkte marge voor wat betreft de door eiser ter zitting bestreden schattingen van de aankoopbedragen van voornoemde auto's.

2.10. Eiser heeft gesteld dat van het op zijn lichaam aangetroffen bedrag ad € 43.500, € 11.000 afkomstig was van gokwinsten uit het casino, € 10.000 afkomstig was uit schenkingen die hij in verschillende jaren heeft gekregen van zijn ouders en dat hij € 22.500 had gespaard uit zijn loon. Eiser heeft voor deze stellingen geen enkel bewijs aangeleverd.

Verweerder heeft deze stellingen van eiser gemotiveerd bestreden. Hij heeft daartoe het volgende gesteld:

- Het is van algemene bekendheid dat gokken meer geld kost dan dat het oplevert. Het is dan ook niet aannemelijk dat iemand met alleen een brutoloon van € 19.000 in staat is om zeer regelmatig te gokken in het casino.

- Eiser stelt weliswaar dat zijn ouders schenkingen aan hem hebben gedaan, maar hij heeft geen enkel inzicht gegeven in de bedragen die hij per keer zou hebben gekregen, noch heeft hij aangegeven wanneer hij die bedragen heeft ontvangen.

- Aannemelijk is dat het brutoloon van eiser van € 19.000 in zijn geheel wordt besteed aan uitgaven voor levensonderhoud, zoals huisvesting, kleding en voeding. Het is dan ook niet aannemelijk dat eiser in staat is een dergelijk bedrag bij elkaar te sparen, mede gelet op zijn looninkomsten uit voorgaande jaren.

- Indien juist zou zijn wat eiser stelt omtrent de herkomst van het geld, zou er geen enkele reden zijn om de € 43.500 in stapeltjes van € 500 onder zijn kleding verborgen te houden.

2.11. Gelet op al hetgeen verweerder heeft gesteld met betrekking tot de herkomst van het geldbedrag en de bewijsmiddelen die hij daarbij heeft overgelegd, ligt het op de weg van eiser om zijn stellingen omtrent de herkomst van het geldbedrag met bewijs te ondersteunen. Eiser heeft dit niet gedaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder met hetgeen hij heeft gesteld en de bewijsmiddelen die hij heeft overgelegd aannemelijk heeft gemaakt dat eiser meer inkomen heeft genoten dan in zijn aangifte was opgenomen en dat deze, zowel absoluut als in verhouding tot het wèl aangegeven bedrag, aanzienlijk te laag was.

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat, nu eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan, sprake is van omkering van de bewijslast. Het bepaalde in artikel 27e van de AWR brengt dan mee dat het beroep ongegrond is, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het vorenoverwogene brengt tevens mee dat eiser niet heeft doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.

2.12. Ook bij omkering van de bewijslast mag een aanslag niet naar willekeur worden vastgesteld. De aanslag moet berusten op een redelijke schatting (zie onder meer HR 28 maart 2003, 38 039, BNB 2003/203). De rechtbank is van oordeel dat de aanslag berust op een redelijke schatting van verweerder. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser een aantal tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over zowel de herkomst van het geldbedrag als over het al dan niet hebben van een bankrekening, hetgeen afdoet aan de geloofwaardigheid van eiser. Voorts acht de rechtbank het redelijk dat verweerder ervan is uitgegaan dat eiser resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten. Weliswaar heeft verweerder ter zitting desgevraagd verklaard dat hij de aard van de werkzaamheden waarmee eiser de inkomsten heeft verworven niet kan duiden maar dat eiser heeft gesteld geen onderneming te drijven en er is niet gebleken van loon uit dienstbetrekking.

2.13. Met betrekking tot de vergrijpboete oordeelt de rechtbank als volgt.

Ingevolge artikel 67d, eerste lid, van de AWR kan aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd van ten hoogste 100 percent van de boetegrondslag indien het aan zijn opzet is te wijten dat met betrekking tot een belasting, welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan.

2.14. Eiser heeft ontkend dat sprake zou zijn van opzet. De rechtbank is echter van oordeel, gelet op de hiervóór vermelde feiten en omstandigheden, dat eiser, door in zijn aangifte voor 2003 geen melding te maken van het inkomensbestanddeel van € 43.500, opzettelijk onjuist aangifte heeft gedaan. Het inkomensbestanddeel is van een zodanige omvang dat de rechtbank het uitgesloten acht dat het niet vermelden daarvan in de aangifte niet meer dan een vergissing of een (grove) nalatigheid van eiser is geweest. Derhalve heeft verweerder bij de vaststelling van de aanslag terecht een vergrijpboete opgelegd. Gelet op de ernst van het vergrijp, acht de rechtbank een boete van 50 percent van de boetegrondslag passend en geboden. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de boetegrondslag is bepaald met toepassing van de omkering van de bewijslast (vergelijk HR 18 januari 2008, nr. 41 832, BNB 2008/165).

2.15. Eiser heeft voorts betoogd dat het boetebedrag onjuist is berekend. Ook dit betoog faalt. Ingevolge artikel 67d, tweede lid, letter a, van de AWR, wordt de grondslag voor de boete gevormd door het bedrag van de aanslag, voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet zou zijn geheven. De grondslag van de boete is in overeenstemming met dat artikel. De boete is berekend over het bedrag van de aanslag dat betrekking heeft op de correctie. Terecht is daarbij rekening gehouden met de voorheffingen en met de, achteraf bezien ten onrechte, op de voorlopige aanslag verleende teruggaaf.

2.16. Ambtshalve overweegt de rechtbank dat de boete moet worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Uit de stukken van het geding blijkt dat verweerder bij de aankondiging van het voornemen tot afwijking van de aangifte, gedagtekend 13 juli 2006, tevens heeft aangekondigd dat hij voornemens is een boete op te leggen. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, is sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Gelet hierop dient de vergrijpboete te worden verminderd met 10% tot op een bedrag van € 8.660.

2.17. Gelet op het onder 2.16 overwogene is het beroep gegrond verklaard.

2.18. De rechtbank vindt geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling (vergelijk HR 3 februari 2006, nr. 41 896, BNB 2006/153).

Deze uitspraak is gedaan op 10 september 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.P.F. Slijpen, in tegenwoordigheid van mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a.de naam en het adres van de indiener;

b.een dagtekening;

c.een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d.de gronden van het hoger beroep.