Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 22-10-2008, BG5774, AWB 08/3078

Rechtbank 's-Gravenhage, 22-10-2008, BG5774, AWB 08/3078

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
22 oktober 2008
Datum publicatie
2 december 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2008:BG5774
Zaaknummer
AWB 08/3078

Inhoudsindicatie

Belanghebbende lijdt aan astmatische bronchitis. Op 7 juli 2004 verhuist hij naar een andere woning. Na zijn verhuizing is in de woning centrale verwarming (c.v.) aangelegd en een parketvloer aangebracht. Belanghebbende stelt dat hij met de uitgaven betreffende deze aanpassingen uitgaven wegens andere hulpmiddelen zoals bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, letter a, van de Wet IB jo. artikel 20a Uitvoeringsbesluit heeft gedaan. Op grond van laatsgenoemde bepaling worden tot de andere hulpmiddelen onder meer gerekend aanpassingen van een woning (…) of aanhorigheid daarvan, die vanwege een functiebeperking op medisch voorschrift zijn aangebracht (…), voorzover de aanpassingen niet leiden tot een waardevermeerdering van de woning (…) of aanhorigheid daarvan welke uitgaat boven tien procent van de op de belastingplichtige drukkende aanpassingskosten.

De rechtbank oordeelt dat het resultaat van de werkzaamheden die belanghebbende met betrekking tot de vloer heeft laten uitvoeren een aanpassing van de woning in de zin van voornoemd artikel 20a is. De aanpassing aan de vloer is echter niet medisch voorschrift is gedaan, althans belanghebbende heeft dat onvoldoende aannemelijk gemaakt. De rechtbank hecht hierbij waarde aan het feit dat, zoals belanghebbende ter zitting heeft verklaard, de vloer van de woning rot was, zodat in zoverre de noodzaak tot vervanging c.q. aanpassing reeds aanwezig was en niet voortvloeit uit danwel eerst gegeven was met het medisch voorschrift.

Tussen partijen is niet in geschil dat voor wat betreft de c.v. sprake is van een aanpassing aan de woning en evenmin dat er sprake is van een functiebeperking bij belanghebbende. De rechtbank acht aannemelijk dat deze aanpassing op medisch voorschrift is geschied. De kosten van deze aanpassing komen daarmee in beginsel voor aftrek als buitengewone uitgaven in aanmerking. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat hij niet weet hoe hoog de kosten voor de betreffende aanpassing zijn. Niet in geschil is echter dat belanghebbende voor de aanpassing van de c.v. wel kosten heeft gemaakt. De rechtbank stelt de kosten voor de aanpassing in goede justitie vast. De rechtbank stelt ook de waardestijging van de woning tengevolge van de aanleg van de c.v. in goede justitie vast.

Uitspraak

RECHTBANK ’S GRAVENHAGE, nevenzittingsplaats BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/3078

Uitspraakdatum: 22 oktober 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 1 december 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2004 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.076

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2008 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.659;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van

€ 805, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan hem vergoedt.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende lijdt aan astmatische bronchitis. Op 7 juli 2004 is belanghebbende

vanuit (woonplaats) verhuisd naar een woning in [woonplaats]. Belanghebbende heeft na zijn verhuizing in de woning centrale verwarming aangelegd en een parketvloer laten aanbrengen. Ter zitting heeft belanghebbende in dit kader verklaard dat de vloer van de woning rot bleek te zijn en dat deze rotte vloer moest worden verwijderd hetgeen hij bij aankoop van de woning niet wist. Naar belanghebbende ter zitting heeft verklaard, moest er in verband met het rotten van de vloer een nieuw onderstel aangebracht worden om überhaupt een vloer te kunnen leggen.

2.2. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2004

heeft belanghebbende de kosten van de aanleg van de centrale verwarming en de kosten van het leggen van de parketvloer als ziektekosten in aftrek gebracht. Het totaal van deze kosten bedraagt € 12.159. Aan overige ziektekosten heeft belanghebbende € 4.399 in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft rekening gehouden met een niet aftrekbaar bedrag aan buitengewone uitgaven van € 5.936 (aftrekdrempel). Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur van de ziektekosten € 12.159 niet geaccepteerd. Bij de uitspraak op bezwaar is de aanslag in zoverre gehandhaafd.

2.3. Huisarts [huisarts] uit [woonplaats] verklaart op 26 oktober 2004 ten aanzien van belanghebbende het volgende:

“Het is om medische redenen noodzakelijk dat in het te verbouwen huis van de heer [de heer] een stenen of houten vloer en centrale verwarming komt.”

2.4. In geschil is het antwoord op de vraag of de onder 2.2 genoemde correctie terecht is. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.

2.5. Belanghebbende stelt dat hij met de uitgaven betreffende de voornoemde aanpassingen van de woning tot een bedrag van € 12.159 aan uitgaven wegens andere hulpmiddelen zoals bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) heeft gedaan. De inspecteur betwist dat er sprake is van uitgaven in de zin van voornoemde bepaling.

2.6.1. Artikel 6.17 van de Wet IB 2001 luidt voorzover te dezen van belang:

1. Als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling worden aangemerkt de daarmee verband houdende:

a. uitgaven voor genees-, heel- en verloskundige hulp, met inbegrip van farmaceutische en andere hulpmiddelen en vervoer;

(…)

2. Als hulpmiddel wordt mede aangemerkt een middel dat de persoon in staat stelt tot het verrichten van een normale lichaamsfunctie waartoe hij zonder dat middel niet in staat zou zijn. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aard van de hulpmiddelen ter zake waarvan uitgaven in aanmerking kunnen worden genomen.

2.6.2. Bij besluit van 12 maart 2003 is artikel 20a aan het Uitvoeringsbesluit IB 2001 toegevoegd. Dit artikel luidt:

Tot de andere hulpmiddelen, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel a, van de wet worden gerekend:

a. aanpassingen van een woning, woonboot, woonwagen of aanhorigheid daarvan, die vanwege een functiebeperking op medisch voorschrift zijn aangebracht ten behoeve van een persoon als bedoeld in artikel 6.16, onderdelen a en g, van de wet, voorzover de aanpassingen niet leiden tot een waardevermeerdering van de woning, woonboot, woonwagen of aanhorigheid daarvan welke uitgaat boven tien procent van de op de belastingplichtige drukkende aanpassingskosten;

b. zaken en aanpassingen van zaken, niet zijnde een aanpassing van een woning, woonboot, woonwagen of aanhorigheid daarvan, ten behoeve van een persoon als bedoeld in artikel 6.16, onderdelen a en g, van de wet, voorzover deze zaken en aanpassingen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt.

2.6.3. In de toelichting bij het besluit van 12 maart 2003 merkt de staatssecretaris op:

“Bij het opstellen van de codificatie is de lijn in de jurisprudentie en beleidsbesluiten gevolgd. Voorzover de lijn in de jurisprudentie niet eenduidig was, zijn de belangen van de belastingplichtige over het algemeen voorop gesteld. Een en ander betekent enerzijds dat wanneer een uitgaaf voldoet aan de omschrijving en voorwaarden van het nieuwe artikel 20a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 niet meer expliciet aangetoond behoeft te worden of ook wordt voldaan aan de omschrijving in artikel 6.17, tweede lid, eerste volzin, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Er is met andere woorden een onweerlegbaar vermoeden dat daaraan is voldaan.”

2.7. Een zaak of aanpassing daarvan kan doorgaans als hulpmiddel voor de buitengewone

uitgaven worden aangemerkt, indien de zaak dan wel de aanpassing van die zaak, de zieke of invalide in staat stelt de normale lichaamsfuncties te vervullen, waartoe hij zonder die zaak dan wel aanpassing van een zaak niet in staat zou zijn. Blijkens de onder 2.6.3 genoemde toelichting is daarvan sprake indien wordt voldaan aan de omschrijving en voorwaarden genoemd in artikel 20a voornoemd.

2.8. Gelet op het overwogene onder 2.1 dient het resultaat van de werkzaamheden die belanghebbende met betrekking tot de vloer van de woning heeft laten uitvoeren te worden aangemerkt als een aanpassing van de woning in de zin van artikel 20a voornoemd. Ten aanzien van de aanpassing aan de vloer kan evenwel naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat deze op medisch voorschrift is gedaan, althans belanghebbende heeft dat onvoldoende aannemelijk gemaakt. De rechtbank hecht hierbij waarde aan het feit dat, zoals belanghebbende ter zitting heeft verklaard, de vloer van de woning rot was, zodat in zoverre de noodzaak tot vervanging c.q. aanpassing reeds aanwezig was en niet voortvloeit uit danwel eerst gegeven was met het medisch voorschrift. Het voorschrift van de huisarts richt zich daarmee nog enkel op de aard van (een deel van) de vervanging of aanpassing. Gesteld noch gebleken is dat daaraan additionele kosten zijn verbonden boven de kosten van de reeds noodzakelijke vervanging of aanpassing. Aan het voorgaande doet niet af dat belanghebbende zonder het medisch voorschrift mogelijkerwijs besloten zou hebben de vloer eerst in een later jaar te doen vervangen.

2.9.1. Tussen partijen is niet in geschil dat voor wat betreft de centrale verwarming er

sprake is van een aanpassing aan de woning en evenmin dat er sprake is van een functiebeperking bij belanghebbende. Gelet op de verklaring van de huisarts en de geloofwaardige verklaring van belanghebbende ter zitting dat het eerste wat hij deed toen hij was verhuisd, was naar de huisarts gaan om zijn ziekte voor te leggen en dat de huisarts naar aanleiding van dat bezoek medicijnen heeft voorgeschreven en onder andere heeft aangegeven een c.v. in de woning aan te brengen, acht de rechtbank aannemelijk dat deze aanpassing op medisch voorschrift is geschied. De kosten van deze aanpassing komen daarmee in beginsel voor aftrek als buitengewone uitgaven in aanmerking.

2.9.2 Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat hij niet weet hoe hoog de kosten voor de betreffende aanpassing zijn. Niet in geschil is echter dat belanghebbende voor de aanpassing van de centrale verwarming wel kosten heeft gemaakt. De rechtbank stelt de kosten voor de aanpassing van de centrale verwarming in goede justitie vast op 1/3 deel van de totale kosten ad € 12.159 genoemd onder 2.2, zijnde € 4.053.

2.9.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanleg van de centrale verwarming tot een waardestijging van de woning leidt. Volgens belanghebbende bedraagt deze waardestijging

€ 1.000. Volgens de inspecteur is de waardestijging gelijk aan de investering in de centrale verwarming. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd de door hem gestelde waardestijging niet aannemelijk gemaakt. Ook belanghebbende heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd de door hem gestelde waardestijging niet aannemelijk gemaakt. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank de waardestijging tengevolge van de aanleg van de centrale verwarming vast op 50% van de onder 2.9.2 genoemde kosten, is € 2.026.

2.10. Met inachtneming van al het vorenoverwogene en uitgaande van de in de aangifte van belanghebbende genoemde aftrekdrempel van € 5.936 dient het belastbaar inkomen uit werk en woning zoals vastgesteld bij de bestreden uitspraak te worden verminderd met € 895

(= € 4.399 + € 4.053 -/- (€ 2.026 -/- 10% van € 4.053) -/- € 5.936).

2.11. Gelet op al het vorenoverwogene is beslist als voormeld.

2.12. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een factor 1 voor het gewicht van de zaak). Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overigens kosten heeft gemaakt welke op grond van voornoemd besluit voor vergoeding in aanmerking komen.

Deze uitspraak is gedaan op 22 oktober 2008 door mr.drs. M.G.J.M. van Kempen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021,

2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.