Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 25-11-2008, BG6430, AWB 08/3107

Rechtbank 's-Gravenhage, 25-11-2008, BG6430, AWB 08/3107

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
25 november 2008
Datum publicatie
10 december 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2008:BG6430
Zaaknummer
AWB 08/3107

Inhoudsindicatie

Verzwegen inkomsten uit handel in verdovende middelen niet aannemelijk

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende inkomsten heeft genoten uit de handel in verdovende middelen. Er is geen sprake van verschuiving en verzwaring van de bewijslast.

De verzuimboete wegens het niet tijdig doen van aangifte wordt door de rechtbank niet nog verder verminderd, aangezien een vermindering van f 5 niet meer als een geschikte compensatie kan worden aangemerkt. De enkele vaststelling dat er sprake is van inbreuk op artikel 6 EVRM volstaat.

Uitspraak

RECHTBANK ’S GRAVENHAGE, nevenzittingsplaats BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/3107

Uitspraakdatum: 25 november 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 7 januari 2008 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2000 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen van f 491.269 en de gelijktijdig bij beschikking opgelegde verzuimboete van f 250.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2008 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van nihil;

- stelt het verlies voor het jaar 2000 vast op f 12.530 (€ 5.685,87);

- vermindert de boete tot f 50 (€ 22,69);

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 966 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende heeft van 17 maart tot 15 juni 2000 [café] gedreven vanuit het pand [adres] in [woonplaats]. Het café is op last van de gemeente [woonplaats] gesloten. Vanaf 18 december 2000 was belanghebbende medevennoot in [Vof], een geschenkenwinkel, die vanuit hetzelfde pand werd gedreven. Belanghebbende heeft voor het jaar 2000 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van negatief f 12.530 (f 581 winst uit beide ondernemingen minus f 13.111 zelfstandigenaftrek).

2.2. De inspecteur heeft de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 491.269 (f 500.000 winst uit onderneming minus f 8.731 zelfstandigenaftrek) in verband met verzwegen inkomsten uit de handel in verdovende middelen in het onderhavige jaar. De inspecteur baseert zich hierbij op:

- Het “Financieel verslag “[het verslag]”” van 20 april 2004, waarbij een wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend van € 1.663.597,70. Dit verslag is gebaseerd op het strafrechterlijk onderzoek in de zaak “[het verslag]” naar de handel in verdovende middelen op de bovenste verdieping van het pand in [woonplaats] (ook bekend onder de naam “[firma]”) in de periode 25 mei 2001 tot en met 9 oktober 2002.

- Een Proces-verbaal van bevindingen dat door een hoofdagent van politie is opgemaakt waarin deze beschrijft wat belanghebbende tegenover hem heeft verklaard op 22 mei 2001. Hierin is opgenomen dat belanghebbende heeft verklaard dat hij “[firma] runt”.

- Een afgelegde verklaring door een koper van verdovende middelen in [firma], die een signalement gaf van de verkoper, welk signalement overeenkomt met dat van belanghebbende.

2.3. De aanslag is door de inspecteur in bezwaar gehandhaafd. In geschil is of de in 2.2 genoemde correctie terecht is. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Op grond hiervan is, aldus de inspecteur, sprake van verschuiving en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de AWR.

Aanslag

2.4. De rechtbank stelt ter zake van de bewijslastverdeling het volgende voorop. Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief f 12.530. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat die aangifte te laag is geweest aangezien een bedrag van f 503.799 (f 499.419 winst uit onderneming en f 4.380 zelfstandigenaftrek) ten onrechte niet in de aangifte zou zijn begrepen. De rechtbank is van oordeel dat de bewijslast van het te weinig aangegeven inkomen in eerste instantie volgens de normale regels op de inspecteur rust. Indien hij in dat bewijs slaagt en daarbij tevens vast komt te staan dat het om een substantieel bedrag gaat dat niet is aangegeven, brengt het bepaalde in artikel 27e van de AWR, de zogenaamde verschuiving en verzwaring van de bewijslast, met zich mee dat belanghebbende moet bewijzen dat en in welke mate de aanslag te hoog is.

2.5. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een bedrag van f 499.419, of een substantieel deel daarvan, in het onderhavige jaar heeft verdiend met de handel in verdovende middelen.

2.5.1. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het strafrechterlijk onderzoek in de zaak [het verslag] feiten betreft die in de jaren 2001 en 2002 hebben plaatsgevonden en dat belanghebbende nooit als verdachte is aangemerkt in de zaak [het verslag] en de naam van belanghebbende bovendien niet in het verslag wordt genoemd. Het gegeven dat een oom van belanghebbende de bovenverdieping in 2000 huurde en dat de twee verdachten in de zaak [het verslag] de naam van hun opdrachtgever niet bekend wilden maken, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie van de inspecteur dat de voordelen zoals berekend in het verslag (geheel) aan belanghebbende kunnen worden toegerekend. Dit klemt temeer nu uit datzelfde verslag volgt dat van verhaal op de twee verdachten is afgezien vanwege hun levensstandaard en het ontbreken van op hun naam staande vermogensbestanddelen. Belanghebbende verkeerde, in elk geval in 2000, in een soortgelijke situatie. De inspecteur heeft zijn stelling, dat belanghebbende met opzet geen vermogensbestanddelen of huurcontracten op zijn naam zet om zelf buiten schot te blijven, welke stelling door belanghebbende is weersproken, niet onderbouwd.

2.5.2. Verder leidt de rechtbank uit de door de gemachtigde ter zitting getoonde foto’s af, dat belanghebbende geen magere man is en geen tatoeage op zijn pink heeft. Hierdoor komt naar het oordeel van de rechtbank minimale betekenis toe aan de in 2.2 genoemde verklaring van de koper van verdovende middelen, op basis waarvan de inspecteur de conclusie trekt dat belanghebbende verdovende middelen heeft verkocht. De rechtbank wijst er nog op dat diezelfde koper eveneens heeft verklaard: “Naar ik meen zijn die verkopers gewoon in dienst van iemand. De baas van die zaak heb ik daar nog nooit gezien.” Als al zou moeten worden aangenomen dat belanghebbende verdovende middelen heeft verkocht, dan nog hoeft dit naar het oordeel van de rechtbank geenszins te betekenen dat de daaruit vloeiende voordelen ook daadwerkelijk hem toekwamen.

2.5.3. Met betrekking tot de door belanghebbende afgelegde verklaring,dat hij [firma] runt, is de rechtbank van oordeel dat deze verklaring op zichzelf onvoldoende is om te kunnen concluderen dat de voordelen die met de verkoop in verdovende middelen in [firma] zijn behaald, aan belanghebbende kunnen worden toegerekend. De rechtbank is met belanghebbende van oordeel dat de term “runnen” in dat verband ook anders kan worden uitgelegd en bepaalde opmerkingen van belanghebbende op verschillende wijzen kunnen worden geïnterpreteerd. Daarbij komt dat belanghebbende de opgetekende verklaring na afloop niet meer heeft gelezen en evenmin heeft ondertekend. Hierdoor is niet vast komen te staan dat de verklaring een letterlijke dan wel correcte weergave is van wat belanghebbende heeft gezegd en is niet ondenkbaar dat bepaalde delen anders zijn weergegeven dan belanghebbende heeft bedoeld.

2.5.4. Nu de inspecteur niet is geslaagd in het bewijs van een substantieel bedrag aan verzwegen inkomsten, komt de verschuiving en verzwaring van de bewijslast op die grond niet aan de orde.

2.6. De inspecteur heeft daarnaast nog gesteld dat belanghebbende niet opgegeven inkomsten uit oud-ijzerhandel heeft genoten, dat bij de aangifte geen jaarstukken van [café] waren gevoegd en dat uit het door de fiscus gehouden boekenonderzoek bij [café] volgt dat er een negatief kassaldo was. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheden zowel op zichzelf als in onderling verband beschouwd, niet tot verschuiving en verzwaring van de bewijslast kunnen leiden. De rechtbank merkt allereerst op dat [café] slechts gedurende een hele korte periode in het jaar 2000 zijn gedreven, waardoor aan het ontbreken van de jaarstukken –hetgeen belanghebbende heeft weersproken–ondergeschikte betekenis toekomt. Voor wat betreft de verzwegen inkomsten uit ijzerhandel hecht de rechtbank geloof aan de verklaring van de gemachtigde ter zitting dat, gelet op het feit dat het boekenonderzoek op 23 januari 2002 is uitgevoerd, het niet onaannemelijk is dat de door belanghebbende desgevraagd aan de controleur genoemde inkomsten uit ijzerhandel niet in 2000 maar in 2001 zijn genoten. Daarbij komt dat de gemachtigde ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de echtgenote van belanghebbende in 2000 inkomsten heeft genoten waar ook belanghebbende van heeft geleefd. Belanghebbende heeft met betrekking tot het negatieve kassaldo tijdens het boekenonderzoek verklaard dat hij een lening had afgesloten van f 30.000. Bovendien merkt de rechtbank op dat het negatieve kassaldo in het jaar 2001 is geconstateerd en de onderhavige correctie in het jaar 2000 is opgelegd. De stelling van de inspecteur dat er in 2000 ook al sprake was van een negatief kassaldo, wordt niet door het controlerapport of anderszins ondersteund. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de sanctie van verschuiving en verzwaring van de bewijslast niet gerechtvaardigd is.

2.7. Het bewijs van de juistheid van de aanslag voor wat betreft de inkomsten uit de handel in verdovende middelen blijft hierdoor bij de inspecteur liggen. Nu de enkele grond om van de aangifte af te wijken de in 2.5 beoordeelde correctie betreft en de handel in verdovende middelen niet aannemelijk is gemaakt, is de inspecteur niet in dit bewijs geslaagd. Evenmin is komen vast te staan dat de aanslag moet worden verhoogd met een bedrag wegens inkomsten uit oud-ijzerhandel. De aanslag moet daarom worden vastgesteld naar het belastbaar inkomen in de door belanghebbende ingediende aangifte. Het verlies voor het jaar 2000 bedraagt daardoor f 12.530. De inspecteur heeft het verlies van het jaar 2001 verrekend met een deel van het belastbare inkomen uit 2000. Deze verrekening moet komen te vervallen.

2.8 Nu het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, komt de rechtbank niet meer toe aan een bespreking van belanghebbendes beroep op het zorgvuldigheids- en het vertrouwensbeginsel.

Boete

2.9. Aan belanghebbende is een boete van f 250 opgelegd vanwege het niet tijdig doen van aangifte (artikel 67a van de AWR). Niet in geschil is dat belanghebbende de aangifte te laat heeft ingediend. In het geval er sprake is van afwezigheid van alle schuld (AVAS), moet de boete komen te vervallen. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld, en de rechtbank zijn die evenmin ambtshalve aannemelijk geworden, die tot de conclusie leiden dat er sprake is van AVAS. De rechtbank is daarom van oordeel dat de boete terecht is opgelegd.

2.10. Voor wat betreft de hoogte van de boete overweegt de rechtbank als volgt. Het bedrag van de boete is vastgesteld op f 250 (paragraaf 21, derde lid, eerste volzin van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (tekst 2000, hierna: BBBB). Nu de rechtbank de aanslag heeft verminderd tot nihil, moet de boete worden verminderd tot f 50 (paragraaf 21, derde lid, tweede volzin van het BBBB).

2.11. De boete is aan belanghebbende aangekondigd op 1 december 2004. Nu de uitspraak van de rechtbank wordt gedaan meer dan 2 jaar na de aankondiging van de boete, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake meer van berechting binnen de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). In het kader van het vaststellen van een passende compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de boetezaak moet worden afgedaan, overweegt de rechtbank dat op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, nummers 37 983 en 37 984, onder meer gepubliceerd in V-N 2005/22.7 en 2005/22.6, de gevolgen niet verder kunnen strekken dan tot een vermindering van de opgelegde boete met 10 procent. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 december 2005, nr. 41 603, gepubliceerd in NTFR 2006-61, kan naar het oordeel van de rechtbank een vermindering van f 5 vanwege de geringe omvang niet meer als een geschikte compensatie worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de enkele vaststelling dat sprake is van een verdragsschending in deze zaak, voldoende compensatie biedt voor de geconstateerde inbreuk op artikel 6 EVRM.

Proceskosten

2.12. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Ter zitting heeft de gemachtigde daartoe aangevoerd dat de bijzondere omstandigheden voor dit verzoek gelegen zijn in de lange behandelduur van het bezwaar en de houding van de inspecteur in de bezwaarfase. Naar het oordeel van de rechtbank vormen de genoemde omstandigheden onvoldoende aanleiding om tot vergoeding van de werkelijke proceskosten over te gaan, of om anderszins af te wijken van de forfaitaire kostenvergoeding van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de houding van de inspecteur mede zijn oorzaak had in de omstandigheid dat hij belastende stukken niet mocht vrijgeven van de Officier van Justitie. De inspecteur heeft verder met zijn (proces)houding in bezwaar en beroep niet zodanig gehandeld dat gezegd kan worden dat hij tegen beter weten in een standpunt heeft ingenomen waardoor belanghebbende gedwongen was in bezwaar en beroep te gaan of om extra kosten te maken.

2.13. De kosten zijn dan op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Verder is niet gesteld of aannemelijk geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen.

Deze uitspraak is gedaan op 25 november 2008 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. N. van Duijn, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E. Woltman, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021,

2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.