Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 22-12-2008, BG8886, AWB 07/5595 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 22-12-2008, BG8886, AWB 07/5595 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
22 december 2008
Datum publicatie
12 januari 2009
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2008:BG8886
Zaaknummer
AWB 07/5595 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Premieplicht volksverzekeringen 2004. Rijnvarende in de zin van het Verdrag rijnvarenden is premieplichtig in Nederland nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het schip waarop hij vaart, in de zin van artikel 11 van het Verdrag rijnvarenden behoort tot de in [buitenland] gevestigde onderneming waarbij hij in loondienst is. De inspecteur is niet gebonden aan de aan eiser afgegeven verklaring E-106 en evenmin aan het schriftelijke standpunt van de SVB dat eiser o.g.v. artikel 11 van het Verdrag rijnvarenden valt onder de [buitenlandse] sociale verzekeringswetten.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/5595 IB/PVV

Uitspraakdatum: 22 december 2008

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/ te [P], verweerder.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer]) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.388.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 juli 2007 de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.773.

1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 27 juli 2007, op diezelfde dag per fax en op 30 juli 2007 per post door de rechtbank ontvangen, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2008 te 's-Gravenhage. Namens eiser is daar verschenen mr. [A]. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C].

1.5. Ter zitting zijn tevens behandeld het beroep van eiser met zaaknummer AWB 07/393 en drie andere beroepen (zaaknummers AWB 07/3114, AWB 07/3119 en AWB 07/3110), waarin eisers gemachtigde eveneens optreedt als gemachtigde. Alle zaken betreffen dezelfde problematiek. Partijen hebben ter zitting ermee ingestemd dat hetgeen in één van de zaken is aangevoerd en overgelegd voor zover relevant tevens geldt als aangevoerd en overgelegd in de andere zaken.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiser was het gehele jaar 2004 als matroos werkzaam op het binnenvaartschip [D] (hierna: het schip) dat in de rijnvaart voer. Hij is jonger dan 65 jaar, woonachtig in Nederland en heeft naast de Nederlandse nationaliteit tevens de Portugese nationaliteit.

2.2. Eiser was tot 1 maart 2004 in dienst van de eigenaar van het schip, [E], wonende te [plaats]. Gedurende de rest van het jaar was eiser in dienst van [F], gevestigd te [plaats 2] ([buitenland]). Hij heeft voor dat jaar ingevolge [buitenlandse] sociale zekerheidswetgeving verschuldigde premies betaald.

2.3. Het schip is eigendom van [E], wonende te [plaats], en is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te Mannheim op [datum] 1868 (hierna: de Herziene Rijnvaart-akte). Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft op 20 februari 2004 aan [E] een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 1, onderdeel h, en artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart afgegeven. In deze verklaring zijn de rubrieken "namen verdere medeeigenaren" en "Exploitant" niet ingevuld. Voor het schip is op [datum] 2007 aan [E] een (nieuwe) Rijnvaartverklaring afgegeven waarin de rubriek "namen verdere medeeigenaren" niet is ingevuld en in de rubriek "Exploitant" [F] is vermeld.

2.4. Bij beschikking van 13 oktober 2006 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat een door [F] ingediende aanvraag om afgifte van een Rijnvaartverklaring voor het schip niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat [F] exploitant is van het schip en zij de Rijnvaartverklaring derhalve bij de [buitenlandse] autoriteiten moet aanvragen.

2.5. [F] voert het scheepsmanagement van het schip. Zij houdt het schip bemand met gekwalificeerd personeel en geeft aanwijzingen ter zake van schip en bemanning. Zij zorgt ervoor dat het schip wordt onderhouden en geeft instructies met betrekking tot reparaties en schoonmaak van het schip ("wassen" en tankcleaning). Tevens voert zij inspecties uit aan boord van het schip, onder andere met betrekking tot de veiligheid. Zij heeft daarvoor veiligheidsinspecteurs in dienst. [F] zorgt dat de bemanning voldoende gediplomeerd is en verzorgt daartoe binnenvaartcursussen.

2.6. De [buitenlandse] autoriteiten hebben aan eiser met dagtekening [datum] 2004 een zogeheten verklaring E-106 afgegeven. Voor zover hier van belang is daarin vermeld dat eiser met ingang van 1 maart 2004 in [buitenland] is verzekerd tegen kosten van ziekte en moederschap.

2.7. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de gemachtigde van eiser heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) bij brief van 20 mei 2008 het standpunt ingenomen dat op grond van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag van 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden (Trb. 1981/43, hierna: het Verdrag rijnvarenden) op eiser in 2004 en 2005 de [buitenlandse] sociale zekerheidswetgeving van toepassing is en dat dientengevolge de afdracht van premies volksverzekeringen in Nederland niet van toepassing is.

3 Geschil

3.1. Het geschil betreft de vraag of eiser in Nederland verplicht verzekerd is voor de volksverzekeringen en op die grond is onderworpen aan de heffing van premies volksverzekeringen.

3.2. Eiser neemt kort samengevat de volgende standpunten in.

Het schip wordt geëxploiteerd door [F]. Dit brengt mee dat op grond van artikel 11, eerste en tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden op eiser uitsluitend de sociale zekerheidswetgeving van [buitenland] van toepassing is. Dat de sociale zekerheidswetgeving van [buitenland] van toepassing is, blijkt bovendien uit de brief van de SVB van 20 mei 2008 en de verklaring E-106. Deze laatste verklaring dient door Nederland te worden gerespecteerd op grond van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich verplaatsen (hierna: de Verordening 1408/71). Tot slot worden van een aantal door eiser genoemde collega's en bemanningsleden van andere binnenvaartschepen, die eveneens in [buitenland] zijn verzekerd, evenmin premies volksverzekeringen geheven, zodat verweerder handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door eiser wel in de heffing daarvan te betrekken. Op vorenstaande gronden is eiser geen premies volksverzekeringen verschuldigd.

3.3. Verweerder neemt kort samengevat de volgende standpunten in.

Het schip is eigendom van [E], die woonachtig is in Nederland. Exploitatie door [F] is niet aangetoond en daarom is [E] exploitant. Dit brengt mee dat op grond van artikel 11, eerste en tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden op eiser uitsluitend de sociale zekerheidswetgeving van Nederland van toepassing is.

Nederland is niet gebonden aan de verklaring E-106, omdat die is afgegeven op grond van titel III van de Verordening 1408/71 en op eiser niet titel III maar het Verdrag rijnvarenden van toepassing is.

Dat in de door eiser genoemde andere gevallen geen premies volksverzekeringen worden geheven vloeit voort uit het feit dat in al die gevallen in een overlegprocedure als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag rijnvarenden is overeengekomen dat gezien de omstandigheden op die personen de [buitenlandse] sociale zekerheidswetgeving van toepassing is.

Op vorenstaande gronden is eiser premies volksverzekeringen verschuldigd.

3.4. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag met het daarin begrepen bedrag aan premies volksverzekeringen.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser, beoordeeld naar Nederlands recht, verplicht verzekerd is voor de volksverzekeringen. Evenmin is in geschil dat hij valt onder de werkingssfeer van Verordening 1408/71 en het Verdrag rijnvarenden en dat hij is aan te merken als rijnvarende in de zin van artikel 1, onderdeel m, van het Verdrag rijnvarenden.

4.2. Artikel 7, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van Verordening 1408/71, schrijft voor dat, ongeacht het bepaalde in artikel 6, het Verdrag rijnvarenden van toepassing blijft en de Verordening 1408/71 daarvoor niet in de plaats treedt. De rechtbank begrijpt dit als volgt. De Verordening 1408/71 is gebaseerd op thans artikel 39 van het EG-Verdrag, namelijk het vrij verkeer van personen binnen de Gemeenschap. Daarmee wordt voldaan aan een van de voornaamste waarborgen bij grensoverschrijdend werken en wonen, namelijk dat op het gebied van de sociale zekerheid een persoon die gebruik maakt van het vrije verkeer niet ergens verzekerd is of dubbel verzekerd is. Een dergelijke regeling was al opgenomen in het Verdrag rijnvarenden. Kennelijk is van deze regeling in laatstgenoemd Verdrag als gelijkwaardig beoordeeld en zelfs zo gelijkwaardig dat aan het Verdrag rijnvarenden voorrang is gegeven boven de regeling op basis van thans artikel 39 van het EG-Verdrag. Op deze wijze wordt derhalve ook tegemoet gekomen aan de te stellen waarborgen op het gebied van de sociale zekerheid bij grensoverschrijdend werken en wonen.

4.3. Artikel 11, leden 1 en 2, van het Verdrag rijnvarenden luiden voor zover hier van belang als volgt:

"1. Op de rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.

2. Op de rijnvarende is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort."

4.4. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de sociale verzekeringsplicht van eiser moet worden vastgesteld op grond van artikel 11 van het Verdrag rijnvarenden en niet op grond van titel II e.v. van de Verordening 1408/71.

4.5. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden is bij Besluit nr. 5 van 27 maart 1990 (hierna: Besluit nr. 5) op de voet van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Verdrag rijnvarenden overeengekomen - voor zover hier van belang - dat als 'onderneming waartoe het schip behoort' in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden in beginsel geldt de onderneming die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming al dan niet eigenaar is van het schip. Blijkens het vierde lid daarvan zijn voor de toepassing van dit Besluit de gegevens, vermeld op de verklaring inzake het behoren tot de Rijnvaart (Rb: d.w.z. de Rijnvaartverklaring), maatgevend.

4.6. Bij Besluit nr. 7 van 27 juni 2007 (hierna: Besluit nr. 7) - voor zover hier van belang - heeft het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden het Besluit nr. 5 als volgt vervangen:

1. "de onderneming waartoe het schip behoort", waar artikel 11, tweede lid, eerste zin, van het bovengenoemde Verdrag (Rb: d.w.z. het Verdrag rijnvarenden), ter bepaling van de toe te passen wetgeving naar verwijst, is de onderneming of de vennootschap die het betrokken schip exploiteert, of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van dit besluit als exploitant van het schip, de onderneming die of de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.

4. voor de toepassing van dit Besluit zijn de gegevens, vermeld op de verklaring inzake het behoren tot de Rijnvaart (Rb: d.w.z. de Rijnvaartverklaring), maatgevend.

(...)

Dit Besluit vervangt Besluit nr. 5 van 27 maart 1990."

4.7. Aangezien Besluit nr. 7 geen ingangsdatum of overgangsbepalingen bevat, gaat de rechtbank ervan uit dat dit Besluit in werking is getreden met onmiddellijke ingang en dat het daarin neergelegde standpunt voor de beantwoording van de vraag tot wie een schip behoort in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden in het onderhavige geval mede in aanmerking kan worden genomen.

4.8. Verweerder betwist gemotiveerd dat het schip behoort tot [F] in de zin van artikel 11 van het Verdrag rijnvarenden. Nu eiser zich erop beroept dat hij op grond van dat artikel slechts is onderworpen aan de [buitenlandse] sociale zekerheidswetgeving en derhalve in Nederland niet premieplichtig is, rust op hem de bewijslast aannemelijk te maken dat het schip behoort tot [F] in de zin van artikel 11 van het Verdrag rijnvarenden.

4.9.1. De rechtbank acht eiser niet geslaagd in het van hem verlangde bewijs. Zij neemt daarbij het volgende in aanmerking.

4.9.2. Bij de beantwoording van de vraag aan wie het schip behoort in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden neemt de rechtbank mede in aanmerking de uitleg die daaraan is gegeven in het onder 4.6 aangehaalde Besluit nr. 7, met dien verstande dat zij, in afwijking van Besluit nr. 7, de onder 2.3 genoemde Rijnvaartverklaringen en het onder 2.4 weergegeven standpunt van de Minister van Verkeer en Waterstaat niet maatgevend acht. Daarbij komt dat niet vaststaat op basis van welke criteria en feiten en omstandigheden die verklaringen en dat standpunt tot stand zijn gekomen. De rechtbank zal de vraag of het schip behoort tot [F] in de zin van artikel 11 van het Verdrag rijnvarenden beoordelen op grond van de relevante feiten en omstandigheden.

4.9.3. Eisers gemachtigde heeft ter zitting onweersproken gesteld dat er geen rechtstreekse relatie tussen [E] en [F] bestaat, maar dat daar "nog een derde partij tussen zit", waar hij echter geen zicht op heeft. Het vorenstaande rechtvaardigt het vermoeden dat er meer partijen zijn die op één of andere wijze een economisch belang hebben bij het schip. Een enkel economisch belang is echter op zichzelf onvoldoende om te kwalificeren als exploitant van het schip.

4.9.4. Uit de onder 2.5 vermelde feiten kan weliswaar worden afgeleid dat [F] bepaalde activiteiten verricht ten aanzien van het schip en de bemanning daarvan en in dat kader bepaalde bevoegdheden en verantwoordelijkheden heeft, maar dit is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf onvoldoende om als exploitant van het schip te kunnen worden aangemerkt. In het bijzonder is niet gesteld of gebleken dat de met het schip behaalde resultaten voor rekening van [F] komen en dat [F] beslissingen neemt met betrekking tot zaken als opdrachten, vaartijden, investeringen in het schip en dergelijke. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat [F] beslissingsbevoegdheid heeft ten aanzien van het economische en commerciële management van het schip.

4.9.5. Eiser heeft ook niet anderszins aannemelijk gemaakt dat [F] moet worden aangemerkt als exploitant van het schip en derhalve als degene aan wie het schip behoort in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden. Als gevolg hiervan is de rechtbank van oordeel dat de eigenaar [E] als exploitant dient te worden aangemerkt, aangezien het voor de hand liggend is dat bij gebreke van een ander als exploitant de eigenaar als zodanig heeft te gelden.

4.9.6. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, indien op de voet van het vierde lid van Besluit nr. 7, de Rijnvaartverklaring wel bindend moet worden geacht voor de beantwoording van de vraag welke onderneming (die al dan niet eigenaar is) het schip exploiteert het antwoord ook [E] moet zijn. Vaststaat immers dat voor het jaar 2004 alleen de naam [E] voorkomt op de Rijnvaartverklaring, terwijl niet is gesteld dat voor dit jaar of eerder is gepoogd [F] als exploitant op de verklaring te laten opnemen als exploitant van het schip. Op de op 10 augustus 2007 afgegeven Rijnvaartverklaring staat [F] wel vermeld als exploitant maar niet kan worden aangenomen dat een dergelijke verklaring terugwerkende kracht heeft.

4.10. Onder 4.4 is reeds overwogen dat de sociale verzekeringsplicht van eiser moet worden vastgesteld op grond van het Verdrag rijnvarenden en niet op grond van titel II e.v. van de Verordening 1408/71. De verklaringen E-106 waarop eiser zich beroept, is afgegeven krachtens het van titel III deel uitmakende artikel 19 van Verordening 1408/71. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat voor de beoordeling van de sociale verzekeringsplicht van eiser geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend aan de verklaring E-106.

4.11. Ook de brief van de SVB van 20 mei 2008 brengt niet mee dat eiser niet premieplichtig is. Dit is een uitlating van een ander bestuursorgaan die niet bij eiser in redelijkheid de verwachting kan wekken dat verweerder zich op het standpunt zou stellen dat eiser niet premieplichtig is in Nederland. Dit geldt eens temeer daar niet blijkt wat de feitelijke en juridische grondslag van deze uitlating is. Eiser, op wiens weg het ligt dit nader toe te lichten, heeft dit nagelaten. Het vorenstaande zou wellicht anders zijn indien het standpunt van de SVB is gebaseerd op de uitkomst van een overlegprocedure als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag rijnvarenden, maar dat zulks het geval is, is niet gesteld of gebleken.

4.12. Artikel 13 van het Verdrag rijnvarenden luidt als volgt:

"1. De bevoegde autoriteiten van twee of meer Verdragsluitende Partijen kunnen in onderlinge overeenstemming, ten behoeve van de betrokken rijnvarenden, uitzonderingen op de artikelen 11 en 12 vaststellen.

2. Voor zover nodig is de toepassing van het vorige lid afhankelijk van een verzoek van de betrokken rijnvarenden en eventueel van hun werkgevers. Bovendien neemt de bevoegde autoriteit van de Verdragsluitende Partij waarvan de wetgeving van toepassing zou moeten zijn, een beslissing, waarin wordt vastgesteld dat op bedoelde rijnvarenden niet langer deze wetgeving maar wel de wetgeving van een andere Verdragsluitende Partij van toepassing is."

4.13. Verweerder heeft ter zitting onweersproken aangevoerd dat in de in de pleitnota als gelijke gevallen genoemde situaties het vervallen van de verzekeringsplicht in Nederland het gevolg is van een overeenkomst gebaseerd op een ingevolge artikel 13 van het Verdrag rijnvarenden tussen de bevoegde autoriteiten van Nederland en [buitenland] gevoerde overlegprocedure. Op grond van welke feiten, omstandigheden en afwegingen in dat overleg is overeengekomen dat in die gevallen de verzekeringsplicht in Nederland vervalt, is niet bekend. Evenmin is bekend op basis van welke feiten en omstandigheden de SVB in zijn brief van 20 mei 2008 tot het standpunt is gekomen dat op grond van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden op eiser in 2004 en 2005 de [buitenlandse] sociale zekerheidswetgeving van toepassing is. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat sprake is van een ongelijke behandeling van feitelijk en rechtens gelijke gevallen. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt daarom.

4.14. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5 Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 22 december 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. L. de Loor-Alwin, mr. J.M. Vink en mr. A. Zonneveld, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Holdert, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.