Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 22-02-2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:BI3202 ECLI:NL:RBSGR:2008:22099 BH0097 BI3201, AWB 06/10195 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 22-02-2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:BI3202 ECLI:NL:RBSGR:2008:22099 BH0097 BI3201, AWB 06/10195 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
22 februari 2008
Datum publicatie
26 januari 2009
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2008:BH0097
Zaaknummer
AWB 06/10195 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Voor het jaar 2003 geclaimde reisaftrek voor autokosten is door de inspecteur terecht geweigerd, nu de Wet IB 2001 niet voorziet in een aftrekmogelijkheid. Voorts was de inspecteur niet gehouden om hangende het cassatieberoep met betrekking tot 2002 nog geen definitieve aanslag 2003 op te leggen. Hoorplicht in de bezwaarfase is niet geschonden, nu eiseres te kennen heeft gegeven dat een mondelinge toelichting niet nodig was. Uitspraak op bezwaar is voldoende gemotiveerd. Aan het enkele overeenkomstig de aangiften opleggen van de aanslagen over de jaren 2000 en 2001 kan geen vertrouwen worden ontleend. Strijdigheid met evenredigheidsbeginsel of gelijkheidsbeginsel is niet aannemelijk gemaakt. Hardheidsclausule kan door de rechtbank niet worden toegepast. Heffingsrente is terecht in rekening gebracht.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/10195 IB/PVV

Uitspraakdatum: 22 februari 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 8 november 2006 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres voor het jaar 2003 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2008. Namens verweerder zijn verschenen [A] en [B]. Eiseres is door de griffier bij aangetekende brief, aan haar verzonden op 14 december 2007 op het adres [adres], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiseres is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TNT Post is gebleken dat de brief op 17 december 2007 op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Eiseres heeft voor het jaar 2003 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.581. Bij de aanslagregeling heeft verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met de door eiseres opgevoerde reisaftrek, en heeft hij de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.957. Hierbij heeft verweerder heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 16. Het tegen de aanslag en de heffingsrente gerichte bezwaar van eiseres is bij de bestreden uitspraak op bezwaar afgewezen. Eiseres heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.

2.2. In geschil is of verweerder bij de aanslagregeling terecht € 376 aan reiskosten niet in aftrek heeft toegestaan en of terecht heffingsrente in rekening is gebracht.

2.3. Eiseres stelt dat zij recht heeft op de reisaftrek en dat ten onrechte heffingsrente in rekening is gebracht. Eiseres stelt dat de definitieve (gecorrigeerde) aanslag prematuur is opgelegd, omdat bij de Hoge Raad nog een cassatieberoep aanhangig is over het belastingjaar 2002 waarin hetzelfde onderwerp in geschil is. Voor de gronden van beroep verwijst eiseres naar de door haar opgestelde stukken inzake belastingjaar 2002, waarvan zij een kopie aan de rechtbank heeft doen toekomen.

2.4. Verweerder heeft het standpunt en de stellingen van eiseres gemotiveerd weersproken.

2.5. Op grond van het bepaalde in artikel 3.87, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), voor zover thans relevant, geldt de reisaftrek bij ten minste eenmaal per week plegen te reizen tussen de woning en de plaats van werkzaamheden en wordt de reisaftrek in aanmerking genomen voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand.

2.6. Ingevolge artikel 30h, eerste lid, van de AWR wordt, voor zover thans relevant, heffingsrente in rekening gebracht over het positieve bedrag van de belastingaanslag. Op grond van het bepaalde in artikel 30f, van de AWR wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting, voor zover thans relevant, heffingsrente berekend ingeval een aanslag wordt vastgesteld en wordt deze enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet.

2.7. Op grond van de stukken betreffende het belastingjaar 2002 en hetgeen verweerder daaromtrent onweersproken heeft gesteld, gaat de rechtbank voor het belastingjaar 2003 uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres reist in het jaar 2003 doorgaans dagelijks van haar woonplaats [gemeente 1] naar en van haar werk in [gemeente 2]. De werkgever heeft ten behoeve van het woon-werkverkeer een NS-jaartrajectkaart aan eiseres verstrekt. Eiseres pleegt 's ochtends haar kinderen met de auto naar school te brengen. Vanaf het in de nabijheid van de school gelegen station reist zij verder per trein. 's Middags volgt de omgekeerde route.

2.8. Eiseres claimt aftrek van de autokosten ten bedrage van € 376. De hoogte van dit bedrag is voor het belastingjaar 2003 niet nader gespecificeerd.

2.9. De rechtbank stelt voorop dat de Wet IB 2001 niet voorziet in een aftrekmogelijkheid voor autokosten. Nu de rechter de innerlijke waarde van de wet niet kan toetsen, kan op die grond de aanslag niet worden verminderd.

2.10. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet gehouden was om hangende het cassatieberoep betreffende belastingjaar 2002 nog geen definitieve aanslag 2003 op te leggen. De bevoegdheid tot het vaststellen van een definitieve aanslag vervalt immers door verloop van drie jaren na het einde van het belastingjaar. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht binnen die termijn van zijn bevoegdheid geen gebruik te maken. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder heeft toegezegd dat de aanslag alsnog ambtshalve zal worden verminderd als in het cassatieberoep van eiseres over het jaar 2002 in rechte komt vast te staan dat eiseres wel recht heeft op de door haar gevraagde reisaftrek.

2.11. Ten aanzien van het beroep van eiseres op verschillende algemene beginselen van behoorlijk bestuur overweegt de rechtbank als volgt.

2.12. Voor zover eiseres bedoeld heeft te stellen dat zij ten onrechte in de bezwaarfase niet is gehoord, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de hoorplicht niet heeft geschonden. Eiseres heeft immers zelf bij schrijven van 3 november 2006 aan verweerder te kennen gegeven dat een mondelinge toelichting op haar bezwaarschrift op dat moment niet nodig was.

2.13. Verweerder heeft de uitspraak op bezwaar betreffende belastingjaar 2003 gemotiveerd door te verwijzen naar de gevoerde correspondentie betreffende belastingjaar 2002 en naar zijn brief met dagtekening 18 oktober 2006 waarin hij zijn voornemen tot afwijking van de aangifte bekendmaakt. Nu in die stukken is verwezen naar de toepasselijke wettelijke bepaling en de gronden zijn vermeld waarop naar zijn oordeel geen sprake kan zijn van aftrek is voldoende gemotiveerd waarom de aanslag werd gehandhaafd.

2.14. Aan het enkele overeenkomstig de aangiften opleggen van de aanslagen over de jaren 2000 en 2001 kan eiseres niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat verweerder de onderhavige aangifte op het in geschil zijnde punt wederom zal volgen. Weliswaar zijn de reiskosten in een bijlage over belastingjaar 2000 aan de orde gesteld doch daaruit blijkt dat het daar gaat om de kosten van strippenkaarten ten behoeve van de afstand van de woning naar het dichtstbijzijnde station in relatie tot de door de werkgever verstrekte NS-jaartrajectkaart. In onderhavig geval betreft het autokosten, zodat er thans sprake is van een andere feitelijke situatie. Ook op deze grond kan van opgewekt vertrouwen geen sprake zijn. Het vertrouwensbeginsel noch het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden.

2.15. Eiseres heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd of tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk gemaakt, die de conclusie rechtvaardigen dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel. Eiseres heeft daarbij niet aannemelijk gemaakt dat zij zich in een vergelijkbare situatie bevindt als de belastingplichtigen in de zogenoemde Vinkenslagregeling.

2.16. De rechtbank kan niet treden in de bevoegdheid van de Minister van Financiën ten aanzien van toepassing van de hardheidsclausule.

2.17. Ten aanzien van de in rekening gebrachte heffingsrente overweegt de rechtbank dat eiseres geen reden heeft aangevoerd waarom ten onrechte heffingsrente in rekening zou zijn gebracht. Nu een positief bedrag van de aanslag is vastgesteld, is naar het oordeel van de rechtbank terecht heffingsrente in rekening gebracht. Gesteld noch gebleken is dat het bedrag van de heffingsrente te hoog is.

2.18. Hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd kan niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep.

2.19. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

2.20. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 22 februari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. K.M. Braun, in tegenwoordigheid van mr. F. Mulder, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.