Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 25-04-2008, BH0114, AWB 06/5832 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 25-04-2008, BH0114, AWB 06/5832 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
25 april 2008
Datum publicatie
26 januari 2009
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2008:BH0114
Zaaknummer
AWB 06/5832 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Aanslag IB/PVV 2002.Belanghebbende heeft van zijn werkgever geen loon genoten. De werkgever heeft wel loonstroken en een jaaropgaaf aan belanghebbende verstrekt, waarop een bedrag aan ingehouden loonheffing staat vermeld.

De rechtbank oordeelt dat de enkele vermelding van loonheffing op loonstroken, een jaaropgaaf en een loonbelastingkaart niet de aanname rechtvaardigt dat de werkgever de loonheffing - als later op aangifte af te dragen loonheffing - heeft afgezonderd van het loon, te meer niet omdat het netto-loon niet is betaald. Een van de werkgever nageheven (groot) bedrag aan loonheffing, door deze niet in rechte bestreden, maar evenmin aan de fiscus betaald, kan derhalve niet worden beschouwd als ingehouden loonbelasting, zodat dit bedrag niet voor verrekening als voorheffing aanmerking komt. Een van de werkgever nageheven (klein) bedrag aan loonheffing komt, nu het daadwerkelijk is afgedragen, alsnog voor verrekening als voorheffing in aanmerking, terwijl dit bedrag tevens als loon heeft te gelden, omdat belanghebbende het daarmee samenhangende loon niet heeft genoten.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/5832 IB/PVV

Uitspraakdatum: 25 april 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd.

1.2. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar van 26 juni 2006 heeft verweerder het tegen de aanslag gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en geen reden gezien de aanslag ambtshalve te herzien.

1.3. Eiser heeft tegen deze uitspraak bij brief van 28 juni 2006, ontvangen bij de rechtbank op 30 juni 2006, beroep in gesteld.

1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Genoemde stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2008. Namens verweerder zijn verschenen [A] en [B]. Eiser is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Nu eiser in zijn nader stuk van 12 januari 2008 heeft gerefereerd aan de behandeling ter zitting van 8 februari 2008 leidt de rechtbank daaruit af dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen hem tijdig heeft bereikt.

2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar

2.1. De dagtekening van de aanslag is 30 november 2004. Niet gesteld of gebleken is dat de aanslag voor die datum is verzonden zodat de bezwaartermijn in onderhavig geval eindigde op 11 januari 2005. Verweerder heeft het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en heeft daarbij het schrijven van eiser van 8 november 2005, gericht tegen de zogenoemde duplicaat-aanslag, als bezwaarschrift aangemerkt. In beroep stelt verweerder zich op het standpunt dat een brief van eiser met dagtekening 28 december 2004 als tijdig bezwaarschrift had moeten worden aangemerkt. De rechtbank volgt verweerder hierin. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bezwaar tijdig is ingediend, zodat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.

2.2. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien, nu partijen hun standpunten ten aanzien van het materiële geschilpunt reeds uitgebreid hebben toegelicht en de stukken van het geding voldoende informatie bevatten om tot een oordeel te komen.

3. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

3.1. De aanslag over het jaar 2002 is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.231 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.278, waarbij een bedrag van € 56.992 aan voorheffingen is verrekend.

3.2. Bij het vaststellen van de aanslag zijn geen inkomensbestanddelen of te verrekenen voorheffingen in aanmerking genomen die verband houden met het dienstverband van eiser bij [C] Beheer N.V. (hierna: de werkgever).

3.3. Het dienstverband van eiser bij de werkgever duurde tot eind maart 2002. In 2002 heeft de werkgever geen loon aan eiser uitbetaald. De werkgever heeft aan eiser loonstroken verstrekt over de maanden januari, februari en maart 2002 alsmede een jaaropgaaf 2002. Zowel op de loonstroken tezamen als op de jaaropgaaf is (in totaal) een bedrag van € 11.695 aan ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: loonheffing) vermeld.

3.4. Door of namens de werkgever is voor het jaar 2002 een loonbelastingkaart ingeleverd, waarop met betrekking tot eiser hetzelfde bedrag (€ 11.695) aan ingehouden loonheffing is vermeld. Van deze ingehouden loonheffing is geen aangifte gedaan en er heeft geen afdracht plaatsgevonden. De werkgever heeft in juli 2003 een naheffingsaanslag loonheffing van € 200, die betrekking had op het dienstverband met eiser in 2002, per kas aan de ontvanger betaald. Voor het resterende bedrag van € 11.495 is aan de werkgever vervolgens met dagtekening 27 december 2004 een naheffingsaanslag loonheffing opgelegd. Deze naheffingsaanslag is niet door de werkgever betaald.

4. Geschil

4.1. In geschil is of eiser een bedrag van € 11.695 als loonheffing kan verrekenen met de aanslag.

4.2. Eiser voert aan dat de loonheffing als voorheffing met de aanslag verrekend moet worden. Hij heeft weliswaar het loon over de maanden januari, februari en maart 2002 niet ontvangen, maar er is wel loonheffing bij de werkgever nageheven.

4.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het van de werkgever nageheven bedrag aan loonheffing ten bedrage van € 200 alsnog moet worden verrekend met de onderwerpelijke aanslag, met dien verstande dat er daarbij van moet worden uitgegaan dat eiser, nu hij het daarbij behorende loon niet heeft ontvangen, het nageheven en afgedragen bedrag van € 200 als loon heeft genoten.

4.4. Over het nageheven (resterende) bedrag aan loonheffing ten bedrage van € 11.495 stelt verweerder zich primair op het standpunt dat de inhoudingsplichtige de naheffingsaanslag loonheffing niet heeft betaald en dat indien eiser geen loon heeft genoten, de naheffingsaanslag ten onrechte aan de inhoudingsplichtige is opgelegd en dat dan voor verrekening geen plaats is. Dit zou volgens verweerder anders zijn indien de naheffingsaanslag wel door de inhoudingsplichtige is betaald, in welke geval het nageheven en betaalde bedrag aan loonheffing moet worden aangemerkt als door eiser genoten loon.

4.5. Subsidiair stelt verweerder dat indien de loonheffing als voorheffing verrekend moet worden, een zelfde bedrag als inkomen in aanmerking moet worden genomen.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. In artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is bepaald dat de geheven loonbelasting (...) een voorheffing is voor de inkomstenbelasting. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) wordt loonbelasting geheven door inhouding op het loon. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet LB is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten.

5.2. Ten aanzien van de naheffingsaanslag ten bedrage van € 11.495 ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of dit bedrag moet worden aangemerkt als - als voorheffing geheven - loonbelasting als bedoeld in artikel 9.2 van de Wet IB.

5.3. Het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de Wet LB brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat onder de geheven loonbelasting, de ingehouden loonbelasting moet worden verstaan. De rechtbank overweegt dat onder inhouding moet worden verstaan het van een bepaald overeengekomen bruto bedrag van het loon afzonderen van de later op aangifte af te dragen loonheffing (vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 22 juli 1981, BNB 1981/305 en 306). De afzondering moet geschieden met het oogmerk de loonheffing af te dragen.

5.4. Voor de beantwoording van de vraag of eiser de op de loonstroken en jaaropgaaf vermelde loonheffing met de aanslag kan verrekenen, moet de vraag worden beantwoord of eiser mocht menen dat de werkgever het onderwerpelijke bedrag heeft afgezonderd met het oogmerk dat bedrag op aangifte af te dragen. Het ligt op de weg van eiser zulks aannemelijk te maken.

5.5. De enkele vermelding van loonheffing op loonstroken, een jaaropgaaf en een loonbelastingkaart rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet de aanname dat de werkgever de op die documenten vermelde loonheffing heeft afgezonderd. Te meer niet omdat de werkgever het netto-loon niet heeft betaald, omdat hij, naar eiser in zijn beroepschrift stelt, niet over voldoende liquiditeiten beschikte om dat netto-loon te betalen.

5.6. De nageheven loonbelasting ten bedrage € 11.495, die niet in rechte is bestreden, maar die evenmin is betaald, kan derhalve niet worden beschouwd als ingehouden loonbelasting, zodat deze niet voor verrekening als voorheffing in aanmerking komt.

5.7. Ten aanzien van de nageheven loonheffing ten bedrage van € 200 is de rechtbank van oordeel dat dit bedrag, nu het daadwerkelijk is afgedragen, alsnog voor verrekening in aanmerking komt, terwijl dit bedrag tevens als loon heeft te gelden, omdat eiser - naar niet in geschil is - het daarmee samenhangende loon niet heeft genoten.

5.8. Ten aanzien van de beroepsgrond van eiser dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord, overweegt de rechtbank dat op grond van het bepaalde in artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, een belanghebbende - in afwijking van artikel 7:2 van de Awb - op zijn verzoek wordt gehoord. Gesteld noch gebleken is dat eiser op enig moment aan verweerder een dergelijk verzoek heeft gedaan, zodat de grief van eiser daaromtrent geen doel treft.

5.9. Gelet op het vorenoverwogene vermindert de rechtbank de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.431 (€ 70.231 + € 200), en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.278, onder verrekening van een bedrag aan voorheffingen van € 57.192 (€ 56.992 + € 200).

6. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

7. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.431 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.278, onder verrekening van een bedrag aan voorheffingen van € 57.192.

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 25 april 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. K.M. Braun, in tegenwoordigheid van mr. F. Mulder, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.