Rechtbank 's-Gravenhage, 27-03-2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:4964 BJ3644, AWB 07/1087
Rechtbank 's-Gravenhage, 27-03-2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:4964 BJ3644, AWB 07/1087
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 27 maart 2008
- Datum publicatie
- 24 juli 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2008:BJ3644
- Zaaknummer
- AWB 07/1087
Inhoudsindicatie
Betreft vergoeding kosten bezwaarfase. Eiser heeft voor de betaling van omzetbelasting over het derde kwartaal van 2006 gebruik gemaakt van een acceptgiro die betrekking had op het tweede kwartaal van 2006. Over dat tweede kwartaal is sprake van een door eiser te ontvangen bedrag. Aan eiser is medegedeeld dat van de betaling met de acceptgiro voor het tweede kwartaal een gedeelte wordt verrekend met een openstaande aanslag en dat het restant wordt teruggestort. Vervolgens is een naheffingsaanslag voor het derde kwartaal opgelegd met een verzuimboete van 1%. Bij de uitspraak op bezwaar is de boete verminderd tot nihil en is geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend. Voor de opvatting dat de boete is verminderd tot nihil vanwege een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid bestaat geen grond. De rechtbank overweegt dat de handelwijze van verweerder het gevolg is van de omstandigheid dat eiser bij de betaling een verkeerde acceptgiro heeft gebruikt. Als gevolg van deze fout van eiser heeft verweerder de betaling niet kunnen thuisbrengen. Nu op de gebruikte acceptgiro duidelijk staat vermeld op welk tijdvak die acceptgiro betrekking heeft, valt verweerder niet te verwijten dat hij die betaling na verrekening met een nog openstaande aanslag gedeeltelijk heeft teruggestort. De betaling is terecht als een ongerichte betaling als bedoeld in artikel 7, § 1, onder 2, van de Leidraad, zoals deze voor het jaar 2006 luidde, aangemerkt. Het beroep is ongegrond.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/1087 OB
Uitspraakdatum: 27 maart 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 19 januari 2007 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het tijdvak 1 juli 2006 tot en met 30 september 2006 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [nummer]), alsmede tegen de gelijktijdig daarbij bij beschikking opgelegde verzuimboete.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2008.
Namens eiser is daar verschenen [A], werkzaam bij [A Accountancy] te [plaats]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [B] en mr. [C].
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
Eiser exploiteert een hoveniersbedrijf en is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Eiser doet per kwartaal aangifte voor de omzetbelasting.
Eiser heeft op 24 oktober 2006 aangifte gedaan over het derde kwartaal van 2006. Voor de betaling op 25 oktober 2006 van de in de aangifte vermelde verschuldigde omzetbelasting ten bedrage van € 2.008 heeft eiser gebruik gemaakt van een acceptgirokaart die was gehecht aan de uitnodiging tot het doen van aangifte over het tweede kwartaal van 2006 en die blijkens de tekst op die acceptgirokaart bestemd was voor het betalen van de omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2006. Over dat tweede kwartaal is sprake van een door eiser te ontvangen bedrag, waarvoor aan eiser met dagtekening 11 augustus 2006 een beschikking is afgegeven.
Bij brief met dagtekening 4 november 2006 is aan eiser medegedeeld dat van de betaling middels de acceptgirokaart voor het tweede kwartaal van 2006 een bedrag van € 613 is verrekend met een openstaande aanslag Zorgverzekeringswet 2006 en dat het restant ad € 1.395 aan eiser wordt teruggestort. Op eisers bankrekening is - voor zover hier van belang - laatstgenoemd bedrag op 7 november 2006 bijgeschreven.
Met dagtekening 28 november 2006 is aan eiser een naheffingsaanslag omzetbelasting voor het derde kwartaal van 2006 opgelegd ten bedrage van € 2.008, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 20, zijnde 1% van de verschuldigde belasting.
Bij uitspraak op bezwaar van 19 januari 2007 heeft verweerder de boete verminderd tot nihil en de naheffingsaanslag gehandhaafd. Verweerder heeft aan eiser - na telefonische mededelingen dienaangaande aan diens adviseur - geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
Tussen partijen is uitsluitend de geweigerde kostenvergoeding voor de bezwaarfase in geschil.
Eiser heeft aangevoerd dat het aan een onrechtmatigheid van verweerder is te wijten dat de naheffingsaanslag is opgelegd. Verweerder had moeten onderkennen dat de betaling niet zag op het tweede kwartaal van 2006. Eiser is van mening dat bij de verwerking van de betaling van 25 oktober 2006 de Leidraad Invordering 1990 (hierna: de Leidraad) ten onrechte is toegepast.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser de naheffingsaanslag en de boete aan zichzelf heeft te wijten nu hij met een onjuist betalingskenmerk heeft betaald en voorts na terugstorting van het niet verrekende bedrag heeft stilgezeten. De gevolge handelwijze met betrekking tot de verwerking van de betaling kan verweerder niet worden verweten, nu daarbij is gehandeld conform het bepaalde in de Leidraad.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb - voor zover hier van belang - worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder niet de naheffingsaanslag maar slechts de boete heeft herroepen en wel in die zin dat verweerder de boete heeft verminderd tot nihil. Verweerder heeft dienaangaande gesteld dat de boete niet is verminderd vanwege een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, maar uit coulance omdat eiser wel de intentie heeft gehad de verschuldigde omzetbelasting over het derde kwartaal van 2006 te betalen.
Gelet hierop begrijpt de rechtbank het beroep van eiser aldus dat de boete diende te worden verminderd tot nihil omdat de naheffingsaanslag wegens een onjuiste verwerking van de op 25 oktober 2006 verrichte betaling ten onrechte is opgelegd.
De rechtbank overweegt dat de handelwijze van verweerder het gevolg is van de omstandigheid dat eiser bij genoemde betaling een verkeerde acceptgiro heeft gebruikt. Als gevolg van deze fout van eiser heeft verweerder de betaling niet kunnen thuisbrengen. Nu op de gebruikte acceptgiro duidelijk staat vermeld op welk tijdvak die acceptgiro betrekking heeft, valt verweerder niet te verwijten dat hij die betaling na verrekening met een nog openstaande aanslag gedeeltelijk heeft teruggestort. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de uitspraak op bezwaar en de feitelijke gang van zaken dat verweerder artikel 7, § 1, onder 2, van de Leidraad heeft toegepast. Aldus heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank juist gehandeld. In zijn verweerschrift heeft verweerder naar artikel 7, § 1, onder 3, van de Leidraad verwezen. Dit is niet juist, omdat artikel 7, § 1, onder 3 betrekking heeft op belastingaanslagen, zoals eiser ter zitting terecht heeft opgemerkt. Het vorenstaande doet er evenwel niet aan af dat verweerder de betaling als een ongerichte betaling als bedoeld in artikel 7, § 1, onder 2, van de Leidraad, zoals deze voor het jaar 2006 luidde, heeft aangemerkt. Eisers opvatting dat de Leidraad in dit geval niet had mogen worden toegepast volgt de rechtbank derhalve niet.
Verweerder valt evenmin te verwijten dat hij een naheffingsaanslag met een verzuimboete heeft opgelegd, omdat dat het gevolg is van het gebruik door eiser van een verkeerde acceptgiro. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 4 november 2006 een bedrag ter grootte van € 1.395 teruggestort. Eiser heeft daarop geen actie ondernomen.
Gelet op het vorenstaande kan niet worden gezegd dat verweerder met het opleggen van de naheffingsaanslag en de boete onrechtmatig heeft gehandeld. Voor de opvatting dat de boete is verminderd tot nihil vanwege een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid bestaat dan ook geen grond.
De rechtbank overweegt nog dat eiser uit de brief van 4 november 2006 en de daaropvolgende terugstorting, waarbij op het bankafschrift eveneens staat vermeld dat de terugbetaling ziet het op het tweede kwartaal van 2006, had kunnen afleiden dat er met de betaling van 25 oktober 2006 iets was misgegaan. Het reçu van die betaling vermeldt immers ook als tijdvak het tweede kwartaal van 2006. Eiser had dan ook het opleggen van de naheffingsaanslag en de boete op eenvoudige wijze - met een enkel telefoontje aan de belastingdienst - kunnen voorkomen.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 27 maart 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. K.M. Braun, in tegenwoordigheid van mr. M.A.H. Strik, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.