Rechtbank 's-Gravenhage, 05-02-2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:2453 BH3173, AWB 07/7993 IB/PVV
Rechtbank 's-Gravenhage, 05-02-2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:2453 BH3173, AWB 07/7993 IB/PVV
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 5 februari 2009
- Datum publicatie
- 19 februari 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2009:BH3173
- Zaaknummer
- AWB 07/7993 IB/PVV
Inhoudsindicatie
Indien het opleggen van een (nadere) voorlopige aanslag na de indiening van een aangifte die alle voor het opleggen van de (nadere) voorlopige aanslag benodigde informatie bevat, meer dan een jaar uitblijft en verweerder hiervoor geen andere verklaring geeft dan vertragingen in de geautomatiseerde systemen van de Belastingdienst, dient met overeenkomstige toepassing van het Besluit van 24 oktober 2001, nr. CPP2001/2110M, het in rekening brengen van heffingsrente over de periode die begint drie maanden na de indiening van de aangifte, achterwege te blijven.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/7993 IB/PVV
Uitspraakdatum: 5 februari 2009
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 8 oktober 2007 op het bezwaar van eiser tegen de gelijktijdig met de aan eiser voor het jaar 2005 opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van 31 juli 2007 gegeven beschikking heffingsrente (hierna: de beschikking) (aanslagnummer [nummer]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2009.
Namens eiser is verschenen drs. [A]. Namens verweerder is verschenen [B].
1 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan eiser moet voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.
2 Gronden
2.1Eiser dreef tot 12 augustus 2002 een speelgoedhandel in zijn ondernemingsvermogen behorende onroerende zaken [te plaats] (hierna: de panden). Een deel van de panden was verhuurd. Het niet-verhuurde gedeelte gebruikte eiser deels als woning en deels voor de speelgoedhandel. Vanaf 12 augustus 2002 verhuurde eiser het gehele pand, met uitzondering van het als woning in gebruik zijnde gedeelte.
2.2 Op 25 februari 2003 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is met betrekking tot de fiscale behandeling van (de voordelen uit) de panden het volgende bepaald:
"De verhuuractiviteit en de waarde voor zelfbewoning wordt tot uiterlijk 1 november 2005 als winst uit onderneming aangegeven. De hierboven omschreven onroerende zaak wordt daarom tot uiterlijk 1 november 2005 als ondernemingsvermogen aangemerkt.
Per 1 november 2005 gaat de onroerende zaak naar het privé-vermogen en zal er worden afgerekend over de aanwezige stille reserves.
Een beëindiging van de verhuuractiviteit en de waarde voor zelfbewoning als winst uit onderneming en de hiermee samenhangende overgang naar het privé-vermogen van de onroerende zaak wordt eerder in aanmerking genomen bij verhuizing van [eiser], eerder overlijden van [eiser], verkoop van de onroerende zaak (totaal of een deel) en op verzoek van [eiser].
De onroerende zaak zal in de maand na het overgangstijdstip gezamenlijk worden gewaardeerd. [Eiser] en/of zijn gemachtigde zal contact opnemen met de belastingdienst voor het vaststellen van de voorwaarden.
Voor de in de onroerende zaak aanwezige stille reserves wordt na taxatie een voorlopige aanslag opgelegd.
Er wordt vanaf 12 augustus geen gebruik meer gemaakt van de ondernemers- en ondernemingsfaciliteiten.
Uitsluitend gewone onderhoudskosten kunnen voor een bedrag van maximaal 15% van de huur als kosten in aanmerking worden genomen."
2.3 Aan eiser zijn vier voorlopige aanslagen in de inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen voor het jaar 2005 opgelegd, met dagtekening 31 januari 2005, 12 oktober 2005, 9 december 2005 en 31 juli 2007. De beschikking is gelijktijdig met de voorlopige aanslag van 31 juli 2007 gegeven en vermeldt een te betalen bedrag aan heffingsrente van € 25.574. Ter zake van de andere voorlopige aanslagen is geen heffingsrente in rekening gebracht. Op 12 oktober 2007 heeft verweerder ambtshalve de voorlopige aanslag van 31 juli 2007 en de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd. Na deze vermindering beliep de aan eiser in rekening gebrachte heffingsrente € 22.402.
2.4 De voorlopige aanslag van 12 oktober 2005 is vastgesteld aan de hand van de aangifte van eiser voor het jaar 2004. De voorlopige aanslag van 9 december 2005 is opgelegd naar aanleiding van de hierna onder 2.5. vermelde brief van 30 september 2005. De voorlopige aanslag van 31 juli 2007 is vastgesteld op basis van de op 17 juli 2006 elektronisch ingediende aangifte voor het jaar 2005. Deze aangifte is ingediend nadat partijen in mei 2006 (zie onder 2.6. ) overeenstemming hadden bereikt over het bedrag van de ingevolge de onder 2.2. genoemde vaststellingsovereenkomst in de belastingheffing over het jaar 2005 te betrekken stille reserves.
2.5 Bij brief van 30 september 2005 deelt de gemachtigde van eiser verweerder onder meer het volgende mede:
"Naar aanleiding van de [onder 2.2. genoemde] vaststellingsovereenkomst [...], vraag ik uw aandacht voor het volgende.
[...]
Op 15 september j.l. is namens cliënt een verzoek tot minnelijke taxatie bij de Belastingdienst ingediend. [...]
[...]
Nadat de waarde[...] van het onroerend goed is vastgesteld, zal [eiser] voor een gedeelte van de stakingswinst een tijdelijke oudedagslijfrente aankopen bij een verzekeraar en voor het overige direct de stakingswinst afrekenen met de Belastingdienst. De oudedagslijfrente zal naar verwachting circa € 175.000,00 bedragen en direct ingaand zijn.
De belastbare stakingswinst zal naar verwachting € 250.000,00 bedragen. Ik verzoek u dienovereenkomstig een voorlopige aanslag 2005 op te leggen."
Naar aanleiding van deze brief heeft verweerder de voorlopige aanslag met dagtekening
9 december 2005 opgelegd.
2.6 Bij brief van 3 mei 2006 deelt de gemachtigde aan verweerder mede, voor zover hier van belang:
"Vanwege het uitblijven van de minnelijke taxatie van de zijde van de Belastingdienst cq. de rijkstaxateur is thans overeengekomen de waarden per 1 november 2005 van [de panden] te stellen op € 965.000,00, zijnde de herziene WOZ-taxatie. [...]
De waarden zullen worden gehanteerd als de waarde in het economisch verkeer en derhalve bij de vaststelling van het de stakingwinst.
[Eiser] heeft nog geen beslissing genomen of hij terzake van de stakingswinst een oudedagslijfrente zal aankopen danwel dat er over de stakingswinst zal worden afgerekend. U wordt daarover te zijner tijd bij de aangifte inkomstenbelasting 2005 over geïnformeerd.".
Verweerder heeft met deze afspraak met betrekking tot de waarden van de panden ingestemd bij brief van 15 mei 2006.
2.7 De aangifte IB/PVV voor het jaar 2005 is ingediend op 17 juli 2006. In de aangifte is door eiser geen aanspraak gemaakt op aftrek van een bedrag wegens aankoop van een lijfrente.
2.8 In geschil is of verweerder heffingsrente aan eiser in rekening kon brengen en zo ja, tot welk bedrag.
2.9 Eiser beantwoordt de in geschil zijnde vraag bevestigend en heeft ter onderbouwing hiervan - samengevat - het volgende aangevoerd.
Eiser stelt dat naar aanleiding van zijn brief van 30 september 2005, waarin hij onder meer verzoekt om een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2005 op te leggen, geen voorlopige aanslag is opgelegd.
Later heeft eiser schattingen gedaan, waarbij de te verwachten stakingswinst is aangegeven. Ook naar aanleiding daarvan heeft verweerder geen voorlopige aanslag opgelegd.
Vervolgens is op 21 maart 2006 een compromis bereikt betreffende de heffing over het jaar 2005 en is de stakingswinst definitief vastgesteld op 2 mei 2006 in een (tweede ) vaststellingsovereenkomst. Zelfs na deze vaststellingsovereenkomst heeft verweerder verzuimd een voorlopige aanslag op te leggen.
Het is bekend dat de Belastingdienst [te P] bij de afhandeling van de aangiftes voor het jaar 2005 ernstige vertragingen heeft opgelopen. Om deze reden dient de berekening van de heffingsrente achterwege te blijven.
2.10 Verweerder heeft de standpunten van eiser bestreden en daartoe - samengevat - het volgende aangevoerd.
Naar aanleiding van de brief van eiser van 30 september 2005 is de voorlopige aanslag van 9 december 2005 opgelegd.
De afspraak van mei 2006 geeft geen uitsluitsel over het te belasten inkomen voor 2005. De afspraak beperkt zich tot de in aanmerking te nemen waarde van de panden. De brief van 3 mei 2006 behelst geen verzoek tot opleggen van een voorlopige aanslag. Ook de op 17 juli 2006 ingediende aangifte is geen verzoek tot opleggen van een voorlopige aanslag.
Ter zitting heeft verweerder verklaard te betreuren dat het zolang heeft geduurd voordat een nadere voorlopige aanslag is opgelegd. Hij verklaarde voorts niet zeker te weten wat de oorzaak van de trage afhandeling is. Mogelijk is het uitblijven van de voorlopige aanslag te wijten aan vertraging in de geautomatiseerde verwerking van de aanslaggegevens.
2.11Ingevolge artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr), in de voor het onderhavige jaar geldende tekst, wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting heffingsrente berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Deze heffingsrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven (lees: het belastingjaar) en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet.
2.12 Met betrekking tot heffingsrente heeft de Staatssecretaris van Financiën het Besluit van 24 oktober 2001, nr. CPP2001/2110M (hierna: het Besluit) genomen.
In vernoemd Besluit is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
"Inleiding
Aan mij is gevraagd om een standpunt in te nemen met betrekking tot het in rekening brengen van heffingsrente in gevallen waarin de aangifte niet binnen drie maanden is gevolgd door een voorlopige of definitieve aanslag.
Casus
(. . .)
De heffingsrente is berekend over de periode 1-1-2001 t/m 10-9-2001.
De adviseur maakt bezwaar tegen de heffingsrente en stelt dat de rente over de periode na 27-7-2001 moet vervallen: de Belastingdienst had, overeenkomstig een toezegging van de Staatssecretaris, binnen 3 maanden na indiening van de aangifte een VA op moeten leggen.
Overwegingen
Betekenis van heffingsrente.
De berekening van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door belastingplichtige dan wel de Schatkist. Het in rekening brengen is uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft belastingplichtige gedurende de periode waarover de heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag eigenlijk toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente in rekening gebracht aan belastingplichtige. Tijdens de behandeling van wetsvoorstel 25 501 "Aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997" heb ik mij in voornoemde zin uitgelaten. (TK 1996-1997,
25 051, nr. 5 Nota n.a.v. het verslag blz. 8).
Reikwijdte uitlatingen tijdens de parlementaire behandeling
Tijdens de parlementaire behandeling van bovengenoemd wetsvoorstel heb ik mij verschillende malen uitgelaten over de berekening van heffingsrente en de behandeling van aangiften binnen 3 maanden.
Ik heb onder meer gezegd: "dat moet worden voorkomen dat heffingsrente wordt berekend als gevolg van de enkele omstandigheid dat de Inspecteur niet binnen een redelijke termijn na het indienen van de aangifte een belastingaanslag vaststelt. De opzet is daarom dat de belastingdienst vanaf 1997 binnen drie maanden nadat een aangifte is ingediend een definitieve of voorlopige aanslag zal vaststellen." (TK 1996-1997, 25 051, nr. 3 MvT blz. 11). Ook merk ik op dat "Doelstelling in het Bedrijfsplan 1997 van de belastingdienst is dat alle aangiften inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting binnen drie maanden na binnenkomst resulteren in een (negatieve) voorlopige of definitieve aanslag." En verder: "Overigens kan de belastingplichtige voorkomen dat hij onnodig met heffingsrente wordt geconfronteerd door tijdig te verzoeken om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag. De belastingdienst zal steeds zo snel mogelijk, maar in elk geval binnen drie maanden na binnenkomst van duidelijk en volledig verzoek, een (nadere) voorlopige aanslag vaststellen. Indien de belastingdienst ondanks een dergelijk verzoek om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag niet binnen drie maanden een (nadere) voorlopige aanslag vaststelt, zal de heffingsrente berekend over de periode van de aan de belastingdienst te wijten vertraging op verzoek van de belastingplichtige worden verminderd." (TL 1996-1997, 25 051, nr. 3 Nota n.a.v. het verslag blz. 6).
Standpunt
Mijn hiervoor aangehaalde uitlatingen wettigen, in onderlinge samenhang gelezen, de conclusie dat ook wanneer een aangifte niet binnen drie maanden is gevolgd door voorlopige of definitieve aanslag heffingsrente in rekening kan worden gebracht.
Uit mijn woorden blijkt wel dat de afhandeling van aangiften zo veel mogelijk binnen drie maanden zal plaatsvinden en dat moet worden voorkomen dat onnodig heffingsrente wordt berekend doordat niet binnen een redelijke termijn een voorlopige of definitieve aanslag wordt opgelegd.
Wel heb ik toegezegd dat wanneer een duidelijk en volledig verzoek om een voorlopige aanslag is gedaan, het in rekening brengen van heffingsrente op verzoek van belastingplichtige beperkt kan worden.
(. . .)."
2.13 Niet in geschil is de periode waarover de heffingsrente is berekend.
2.14 Op het door eiser bij brief van 30 september 2005 gedane verzoek om een voorlopige aanslag inkomstenbelasting IB/PVV 2005 op te leggen, is op 9 december 2005, derhalve binnen de in het Besluit genoemde termijn van drie maanden een (nadere) voorlopige aanslag gevolgd. Het door eiser in die brief gedane verzoek tot het opleggen van een voorlopige aanslag is naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming met het Besluit afgehandeld. Bij de aanslag is aan eiser geen heffingsrente in rekening gebracht hoewel dat, gelet op het bepaalde in artikel 30f van de Awr (zie onder 2.11), wel had gekund.
2.15 De onder 2.6. genoemde brief van eiser van 3 mei 2006 bevat geen verzoek om oplegging van een voorlopige aanslag en laat in het midden of eiser de ter zake van de overbrenging van de panden naar privé behaalde stakingswinst (gedeeltelijk) zal gebruiken voor de aankoop van een lijfrente, waardoor de brief over de hoogte van het in 2005 te belasten inkomen onduidelijkheid laat bestaan. Naar het oordeel van de rechtbank noopt noch de wet, noch het Besluit tot de conclusie dat de Belastingdienst in deze brief aanleiding had moeten vinden een (nadere) voorlopige aanslag op te leggen.
2.16 De op 17 juli 2006 ingediende aangifte gaf de Belastingdienst de informatie die in de brief van 3 met 2006 nog ontbrak. Derhalve was de Belastingdienst naar het oordeel van de rechtbank na de ontvangst van de aangifte in staat om een (voorlopige) aanslag voor het jaar 2005 op te leggen met in achtneming van alle daarvoor van belang zijnde feiten. Verweerder heeft verklaard te betreuren dat het zo lang heeft geduurd voordat er een nadere voorlopige aanslag is opgelegd. Verweerder verklaarde voorts niet met zekerheid te weten waarom het tot 31 juli 2007 heeft geduurd, voordat de aanslagoplegging plaatsvond. Een mogelijke oorzaak is volgens hem dat er vertragingen in de geautomatiseerde systemen van de Belastingdienst zijn opgetreden. Onder deze omstandigheden behoort het uitblijven (tot 31 juli 2007) van een (voorlopige) aanslag na de indiening van de aangifte op 17 juli 2006 naar het oordeel van de rechtbank niet volledig voor rekening en risico van eiser te blijven. In zoverre is het onderhavige geval gelijk te stellen met de in het Besluit genoemde situatie waarin de belastingplichtige verzoekt om een nadere voorlopige aanslag vast te stellen en de belastingdienst ondanks dat verzoek niet binnen drie maanden een (nadere) voorlopige aanslag vaststelt. Daarom had verweerder het in het Besluit neergelegde beleid, inhoudende dat verweerder geen heffingsrente in rekening brengt over aan de belastingdienst te wijten vertraging van de vaststelling van de (nadere) voorlopige aanslag, welke vertraging aanvangt drie maanden na de indiening van het verzoek om een (nadere) voorlopige aanslag, ook in het onderhavige geval moeten toepassen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de aan eiser in rekening gebrachte heffingsrente moet worden verminderd met de heffingsrente die is berekend over de periode van 17 oktober 2006 tot 31 juli 2007.
2.17 Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.18 De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 322,- en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Deze uitspraak is gedaan op 5 februari 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Duijvendijk, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.