Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 05-01-2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:3181 BH8915, AWB 07/9354 OVDRBL

Rechtbank 's-Gravenhage, 05-01-2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:3181 BH8915, AWB 07/9354 OVDRBL

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
5 januari 2009
Datum publicatie
30 maart 2009
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2009:BH8915
Zaaknummer
AWB 07/9354 OVDRBL

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting, aankoop monumentenvennootschap, proceskostenvergoeding. Na arrest HR in vergelijkbare zaak is de vrijstelling overdrachtsbelasting uiteindelijk toch toegekend. Geen recht op vergoeding werkelijke kosten bezwaar- en beroepsfase. Er is geen sprake van handelen 'tegen beter weten in' of in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur dat een hogere dan de forfaitaire vergoeding rechtvaardigt. Beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/9354 OVDRBL

Uitspraakdatum: 5 januari 2009

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X] BV, gevestigd te [Z], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft met dagtekening 7 oktober 2005 aan eiseres een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting (aanslagnummer [nummer], hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd. Eiseres heeft bij brief van 19 oktober 2005 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 november 2007 het bezwaar van eiseres toegewezen, de naheffingsaanslag verminderd tot nihil en daarbij een proceskostenvergoeding toegekend van € 161.

1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 11 december 2007, ontvangen bij de rechtbank op 12 december 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 7 februari 2008 heeft eiseres de gronden van haar beroep aangevuld. Tevens heeft zij bij brief van die datum verzocht om de zaken onder de procedurenummers 07/9352 OVDRBL en 07/9354 OVDRBL te voegen.

1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Eiseres heeft vóór de zitting een afschrift van haar pleitnota ingezonden. Deze is in afschrift verstrekt aan verweerder.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2008 te 's-Gravenhage.

Namens eiseres zijn daar verschenen drs. [A] en mr. [B]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [C] en [D].

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiseres heeft in de periode 2001-april 2002 overleg gevoerd met haar notaris en de belastingdienst over haar voornemen tot de aankoop van een zogenoemde monumentenvennootschap en de voorwaarden waaronder de aankoop zonder heffing van overdrachtsbelasting kan plaatsvinden.

2.2. Bij brieven van 24 april 2002 heeft een medewerker van de Belastingdienst/ Ondernemingen ’s-Hertogenbosch aan de notaris van eiseres – voor zover hier van belang – het volgende meegedeeld:

2.2.1. “Betreft

[Eiseres]

(…)

Naar aanleiding van het bovenvermelde verzoek deel ik u mede dat [eiseres], mits deze wordt opgericht conform de aan mij voorgelegde conceptstatuten en mits de stichting op korte termijn een geheel beschermd monument verkrijgt (…) kan worden aangemerkt als een in Nederland gevestigde rechtspersoon, welke hoofdzakelijk de instandhouding van monumenten (…) ten doel heeft, als is bedoeld in artikel 15 lid 1 letter p van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.

(…)”

2.2.2. “Betreft

[ X BV]

(…)

Naar aanleiding van uw brief van 9 april jl treft u bijgaand twee brieven aan met betrekking tot de mogelijke rangschikking als monumentenrechtspersoon van [eiseres] en [X BV].

In uw brief geeft u aan dat [eiseres] alle aandelen in [ X BV] gaat verkrijgen. [X BV] is aan te merken als een artikel 4 vennootschap. De overdracht van deze aandelen is een belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting.

De verkrijging van aandelen in een monumentenrechtspersoon valt niet onder de vrijstelling van artikel 15 lid 1 letter p WBR. Indien een monumentenrechtspersoon alle aandelen in een andere monumentenrechtspersoon verkrijgt kan met een beroep op de hardheidsclausule een verzoek om kwijtschelding van de verschuldigde overdrachtsbelasting worden gedaan. Een van de vereiste is dat de monumentenrechtspersoon, naast de aandelen, zelf ook een monument bezit en in bezit houdt.”

2.3. Bij brief van 25 juni 2002 heeft een medewerker van de Belastingdienst/ Ondernemingen ’s-Hertogenbosch aan de notaris van eiseres – voor zover hier van belang – het volgende meegedeeld:

“Alleen bij de verkrijging van 100% van de aandelen in een monumentenrechtspersoon is het mogelijk om een beroep te doen op de hardheidsclausule. Hierbij is het niet van belang of de verkrijgende BV de resterende aandelen middellijk in het bezit heeft, certificaten heeft of op andere wijze zeggenschap heeft.

In de door u geschetste situatie zal dus geen kwijtschelding verleend worden.”

2.4. Op 15 april 2005 heeft eiseres alle aandelen in een zogenoemde monumentenvennootschap verkregen. Bij de aangifte voor de overdrachtsbelasting heeft eiseres geen belasting aangegeven of voldaan maar heeft zij op grond van de hardheidsclausule verzocht om kwijtschelding van de verschuldigde overdrachtsbelasting.

2.5. Met dagtekening 7 oktober 2005 heeft verweerder ter zake van de verkrijging van de onder 2.4. genoemde aandelen de naheffingsaanslag opgelegd.

2.6. Bij brief van 19 oktober 2005 heeft eiseres pro forma bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Zij heeft daarbij verzocht om uitstel voor het aanvullen van de gronden van haar bezwaar tot het Ministerie van Financiën heeft beslist op haar verzoek om toepassing van de hardheidscalusule.

2.7. Bij brief van 19 juni 2006 heeft het Ministerie van Financiën het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule afgewezen.

2.8. Op verzoek van verweerder heeft eiseres bij brief van 15 september 2006 de gronden van haar bezwaar aangevuld.

2.9. Op 23 februari 2007 heeft de Hoge Raad in een (inhoudelijk) vergelijkbare procedure, nr. 41.591, een arrest gewezen. Naar aanleiding van dit arrest heeft eiseres de gronden van haar bezwaar aangevuld. Daarbij heeft zij tevens verzocht om een integrale vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase.

2.10. Bij zijn uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard, de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot nihil, het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen en een vergoeding toegekend voor de kosten van het bezwaar van € 161.

3 Geschil

3.1. In geschil is of eiseres recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.

3.2. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en toekenning van een integrale proceskostenvergoeding.

Eiseres stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat zowel verweerder als het Ministerie van Financiën zodanig onzorgvuldig en in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld bij het opleggen van de naheffingsaanslag, het beslissen op het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule en het doen van uitspraak op bezwaar dat er sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) op grond waarvan moet worden afgeweken van de forfaitaire vergoeding uit het eerste lid van dat artikel.

3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Verweerder stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit, zodat de vergoeding voor de kosten van het bezwaar terecht is vastgesteld op het forfaitaire bedrag van € 161.

3.4. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

4 Beoordeling van het geschil

4.1. De rechtbank stelt voorop dat zij, hoewel de zaken wel tegelijkertijd ter zitting zijn behandeld, in eerste instantie niet afdoende heeft gereageerd op het onder 1.3. genoemde verzoek van eiseres om voeging van de zaken onder de procedurenummers 07/9352 OVDRBL en 07/9354 OVDRBL. Zoals de rechtbank ter zitting heeft aangegeven, zijn er naar haar oordeel in het onderhavige geval geen gronden voor een voeging van deze procedures, reeds omdat het bezwaar in de procedure 07/9352 OVDRBL niet-ontvankelijk is verklaard terwijl het bezwaar in de procedure 07/9354 OVDRBL ongegrond is verklaard.

4.2. Met betrekking tot de verzochte integrale proceskostenvergoeding overweegt de rechtbank het volgende.

4.2.1. Eiseres grondt haar verzoek op een schending van het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Met betrekking tot de gestelde schending van het vertrouwens beginsel overweegt de rechtbank als volgt.

4.2.2. In de onder 2.2.2. en 2.3. genoemde brieven aan de notaris van eiseres is aangegeven dat het mogelijk is om een verzoek in te dienen voor toepassing van de hardheidsclausule. Bij een notaris – van wie als professionele dienstverlener een bovengemiddelde kennis op het onderhavige terrein mag worden verwacht – kan ervan worden uitgegaan dat hij beseft dat de beslissing op het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule in handen ligt van de Staatssecretaris van Financiën (vergelijk ook HR 29 maart 2002, nr. 36513, BNB 2002/174). Eiseres heeft haar standpunt dat verweerder haar een toezegging heeft gedaan waaraan zij het – rechtens te beschermen – vertrouwen heeft mogen ontlenen dat positief op haar verzoek om toepassing van de hardheidsclausule zou worden beschikt en dat verweerder en de Staatssecretaris van Financiën bewust in strijd met dat vertrouwen hebben gehandeld, niet aannemelijk gemaakt. Overigens is gesteld noch gebleken dat het beslissingsbevoegde orgaan (het Ministerie van Financiën) een dergelijke uitlating heeft gedaan.

4.2.3. Voorts overweegt de rechtbank dat zij het, gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd en overgelegd, niet aannemelijk acht dat verweerder of een andere (bevoegde) medewerker van de belastingdienst aan (de notaris van) eiseres specifiek heeft verklaard dat over de aankoop van de onder 2.4. genoemde aandelen geen overdrachtsbelasting verschuldigd zou zijn indien eiseres aan bepaalde voorwaarden zou voldoen en dat een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule dan zeker zou worden gehonoreerd. Veeleer doen de gedingstukken vermoeden dat de belastingdienst aan (de notaris van) eiseres heeft aangegeven aan welke voorwaarden zij moest voldoen om een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule in te kunnen dienen. Dat (de notaris van) eiseres de uitlatingen van verweerder anders heeft uitgelegd kan verweerder niet worden tegengeworpen.

4.3. Voor zover eiseres ter ondersteuning van haar verzoek om een integrale proceskostenvergoeding stelt dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld, overweegt de rechtbank als volgt.

4.3.1. In zijn arrest van 13 april 2007, nr 41 235, BNB 2007/260, heeft de Hoge Raad – voor zover hier van belang – het volgende overwogen.

“3.2. (…) Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden.

-3.3. Niet gezegd kan worden dat de Inspecteur, doordat hij zijn onjuist bevonden standpunt heeft ingenomen, een verwijt treft in bovenbedoelde zin. Pas door de arresten van de Hoge Raad van 23 januari 2004, nrs. 37 978 en 38 098, BNB 2004/132 en 133, werd het een uitgemaakte zaak dat het standpunt van de Inspecteur onhoudbaar was. (…)”

4.3.2. Verweerder heeft overtuigend aangevoerd dat zowel hij als het Ministerie van Financiën zich tot het moment dat de Hoge Raad het onder 2.9. genoemde arrest heeft gewezen op het standpunt stelden dat over de verkrijging van aandelen in een monumentenvennootschap als bedoeld onder 2.4. overdrachtsbelasting verschuldigd was. Zij werden hierin gesteund door een gelijkluidende uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 november 2004, nr. BK-03/01543, welke uitspraak eerst bij het onder 2.9. genoemde arrest van de Hoge Raad is achterhaald.

Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat verweerder met het innemen van het standpunt dat over de verkrijging van de onder 2.4. bedoelde aandelen overdrachtsbelasting verschuldigd was een op voorhand onhoudbaar standpunt heeft ingenomen. Hem kan geen verwijt worden gemaakt dat hij een naheffingsaanslag heeft opgelegd respectievelijk een uitspraak op bezwaar heeft gedaan, terwijl op dat moment duidelijk was dat die naheffingsaanslag en uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zouden houden.

4.3.3. Ook overigens is ervan geen sprake dat verweerder dusdanig onzorgvuldig heeft gehandeld dat hieruit voor eiseres het recht voortvloeit op toekenning van een (integrale) proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit. Van omstandigheden die een dergelijke conclusie rechtvaardigen is niet gebleken. Dat verweerder eiseres onjuiste informatie heeft verstrekt over de afhandelingsduur van het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule bij het Ministerie van Financiën en uitlatingen heeft gedaan waaraan eiseres het vermoeden heeft ontleend dat positief op dat verzoek zou worden beslist, acht de rechtbank – wat daar ook van zij en in samenhang bezien met alle overige omstandigheden van het geval en het vorenoverwogene – daartoe onvoldoende.

4.3.4. Voor zover eiseres zich op het standpunt stelt dat verweerder in zijn uitspraak op bezwaar onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op het door haar gestelde onzorgvuldige handelen van verweerder en het Ministerie van Financiën, kan de rechtbank haar daarin niet volgen. Verweerder is weliswaar niet diep op de gestelde omstandigheden ingegaan, maar heeft in die uitspraak wel gemotiveerd aangegeven dat de gestelde onzorgvuldigheid geen aanleiding is om op grond van artikel 3, derde lid, van het Besluit af te wijken van de forfaitaire regeling. Daarmee kan niet worden gezegd dat de uitspraak op bezwaar op dit punt niet voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt. Dat eiseres de motivering niet afdoende vindt, brengt hierin geen verandering.

4.4. Gelet op al het vorenoverwogene oordeelt de rechtbank dat verweerder bij zijn uitspraak op bezwaar terecht heeft beslist dat er geen reden is voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire benadering in het Besluit en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5 Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 5 januari 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.P.F. Slijpen, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.