Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 29-01-2009, BI0322, AWB 07/4876 OB

Rechtbank 's-Gravenhage, 29-01-2009, BI0322, AWB 07/4876 OB

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
29 januari 2009
Datum publicatie
7 april 2009
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2009:BI0322
Zaaknummer
AWB 07/4876 OB

Inhoudsindicatie

Betreft naheffingaanslag omzetbelasting (OB) en vergrijpboete. Eiseres heeft twee tot haar bedrijfsvermogen behorende personenauto's van het merk [merk] aan haar dga ter beschikking gesteld. Verweerder heeft met toepassing van artikel 15 Uitvoeringsbeschikking OB 1968 (Uitv.besch) een correctie privégebruik aangebracht, resulterend in een naheffingsaanslag van € 9.864. De rechtbank oordeelt allereerst dat de in het BUA geregelde uitsluiting van het aftrekrecht met betrekking tot het geven van gelegenheid tot privévervoer niet in strijd is met de Zesde richtlijn. Daarbij is overwogen dat uitsluitingen die volgens de Tweede richtlijn rechtsgeldig waren, op grond van artikel 17, zesde lid, Zesde richtlijn gehandhaafd mogen blijven tot het in dat artikel genoemde tijdstip. De rechtbank overweegt vervolgens dat de correctie voor het privégebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde auto in beginsel gebaseerd dient te zijn op het BUA en dus op de ter zake in de administratie van de werkgever opgenomen gegevens. Als die gegevens onvoldoende aanwezig zijn kan de correctie worden berekend met analoge toepassing van artikel 15 Uitv.besch. juncto het Besluit van 30 augustus 2002, nr. CPP2002/2519M (Besluit 2002). Nu tussen partijen niet in geschil is dat gedurende het naheffingstijdvak 70% van het totale aantal gereden kilometers betrekking heeft op woon--werkverkeer had de correctie overeenkomstig het BUA moeten worden berekend. Verweerder heeft echter gemotiveerd en onweersproken gesteld dat door analoge toepassing van artikel 15 Uitv.besch. en het Besluit 2002 de naheffingsaanslag op een lager bedrag is vastgesteld dan wanneer hij het BUA zou hebben toegepast. Naheffingsaanslag blijft derhalve in stand. Vergrijpboete dient te vervallen, nu grove schuld niet aannemelijk is gemaakt. Beroep gegrond. PKV forfaitair. Verzoek om vergoeding van de integrale kosten wordt afgewezen. Beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/4876 OB

Uitspraakdatum: 29 januari 2009

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

Holding [X] BV, gevestigd te [Z], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [nummer]) omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 9.864, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 2.466.

1.2 Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 15 mei 2007 de naheffingsaanslag gehandhaafd en de vergrijpboete verminderd tot € 986.

1.3 Eiseres heeft daartegen bij brief van 3 juli 2007, ontvangen bij de rechtbank op 6 juli 2007, beroep ingesteld.

1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5 Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2008 te 's-Gravenhage. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat bij brief van 29 september 2008 aan partijen is gezonden.

1.7 De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde eiseres in de gelegenheid te stellen om, ingeval de rechtbank tot het oordeel komt dat voor de berekening van de correctie ter zake van het privé-gebruik auto een eenmalige en voor de gehele gebruiksduur geldende keuze tussen toepassing van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (hierna: het BUA) of van artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) moet worden gemaakt, haar keuze - toepassing van het BUA dan wel artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking - kenbaar te maken. Eiseres heeft bij brief van 29 april 2008 haar standpunt in deze kenbaar gemaakt. Bij brief van 20 mei 2008 heeft verweerder daarop gereageerd.

1.8 Verweerder heeft bij brief van 23 oktober 2008 zijn standpunt nader uiteengezet. Een kopie van deze brief is door de rechtbank aan eiseres gestuurd.

1.9 De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 3 december 2008 te 's-Gravenhage. Namens eiseres is verschenen drs. [A]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [B] en drs. [C]. Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

2.1Eiseres is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Zij heeft in het onderhavige tijdvak onder meer de volgende tot haar bedrijfsvermogen behorende personenauto's aan haar directeur-grootaandeelhouder ter beschikking gesteld:

tabel 1

De directeur-grootaandeelhouder van eiseres heeft voormelde personenauto's mede voor privé-doeleinden (onder meer voor woon-werkverkeer) gebruikt.

2.2 Uit een boekenonderzoek is onder meer naar voren gekomen dat eiseres in haar aangiften omzetbelasting de verschuldigde belasting ter zake van het privé-gebruik van de twee [merk 1] niet en die van de [merk 2] wel heeft aangegeven. Vervolgens heeft verweerder met dagtekening 28 november 2006 de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Daarbij heeft verweerder de correctie ter zake van het privé-gebruik van de [merk 1] onder toepassing van artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking, conform het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 30 augustus 2002, nr. CPP2002/2519M, VN 2002/45.21, (hierna: het Besluit 2002), als volgt berekend op een bedrag van € 9.964:

tabel 2

3 Geschil

3.1In geschil is of verweerder de correctie ter zake van het privé-gebruik van de twee [merk 1] tot het juiste bedrag heeft berekend. Voorts is in geschil of de vergrijpboete terecht is opgelegd en of eiseres recht heeft op een integrale kostenvergoeding van de door haar in de beroepsfase gemaakte proceskosten.

3.2 In het beroepschrift heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat de correctie moet worden beperkt tot de werkelijke voorbelasting die betrekking heeft op het woon-werkverkeer en dat dit volgens het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 22 januari 2004, nr. CPP2003/2802M, VN 2004/9.16 moet worden beperkt tot 10% van de catalogusprijs.

Eiseres heeft in repliek en ter zitting het standpunt ingenomen dat het voor de berekening van de correctie ter zake van het privé-gebruik van eenzelfde auto mogelijk is om per jaar voor toepassing van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het BUA of voor de forfaitaire berekening van artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking te kiezen. Voor het jaar 2001 dient het Besluit 2002 te worden toegepast; de correctie bedraagt voor dat jaar € 3.187. Voor de jaren 2002 en 2003 dient het BUA te worden toegepast; de correcties voor die jaren bedragen - conform de berekening van verweerder - dan respectievelijk € 264 en € 250. De totale correctie bedraagt derhalve niet meer dan € 3.701.

Haar in het beroepschrift ingenomen standpunt heeft eiseres in repliek als subsidiair aangemerkt. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat in het Besluit 2002 de correctie voor bestelauto's op basis van de formule 12% x 10% x catalogusprijs in plaats van de formule 12% x 25% x catalogusprijs wordt vastgesteld. Op grond van het gelijkheidsbeginsel dient deze formule ook voor de ter beschikking gestelde [merk 1], die naast het woon-werkverkeer niet voor andere privédoeleinden werden gebruikt, te worden toegepast. Daarnaast heeft eiseres het standpunt ingenomen dat de correctie op basis van het Besluit 2002 met de formule 12% x 12,4% x catalogusprijs dient te worden vastgesteld. Verder heeft eiseres ter zitting aangevoerd dat, uitgaande van de verkoopopbrengst in 2008 van de [merk 1], een te hoge correctie heeft plaatsgevonden. De kosten van het beroep dienen integraal te worden vergoed, aangezien verweerder met betrekking tot de naheffingsaanslag willens en wetens een onjuist standpunt heeft ingenomen.

Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een bedrag van primair € 3.701, subsidiair € 3.985 en meer subsidiair € 4.939. Eiseres is voorts onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2006, nr. 40 518, van mening dat de boete dient te vervallen.

Ter zitting heeft eiseres zich nog op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag in zijn geheel dient te vervallen, nu het BUA in strijd moet worden geacht met de bepalingen van de Zesde richtlijn. Met betrekking tot de boete heeft eiseres nog aangevoerd dat deze dient te vervallen op de grond dat sprake is van een pleitbaar standpunt.

3.3 Verweerder heeft de standpunten van eiseres gemotiveerd bestreden en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

3.4 Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

4 Beoordeling van het geschil

4.1Alvorens het beroep inhoudelijk te behandelen dient de rechtbank te beoordelen in hoeverre het beroepschrift ontvankelijk is.

Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan op de dag na die van dagtekening van een uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.

Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop is ontvangen.

De dagtekening van de bestreden uitspraak op bezwaar is 15 mei 2007. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde op 26 juni 2007. Het beroepschrift heeft als dagtekening 3 juli 2007 en is op 6 juli 2007 bij de rechtbank ontvangen. Het beroepschrift is dus gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb niet tijdig ingediend.

Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Verweerder heeft bij de uitspraak op bezwaar geen rechtsmiddelverwijzing gevoegd en verwijst in de uitspraak op bezwaar naar "de beschikking die u binnen enkele weken wordt toegezonden". Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee bij eiseres de indruk gewekt dat met de brief van 15 mei 2007 nog geen sprake was van een voor beroep vatbare uitspraak op bezwaar. Dat eiseres niet binnen zes weken na 15 mei 2007 het beroepschrift heeft ingediend, acht de rechtbank daarom verschoonbaar. Met dagtekening 2 juni 2007 is aan eiseres de beschikking waarnaar in de uitspraak wordt verwezen verzonden. Nu het beroepschrift binnen zes weken na 2 juni 2007 is ingediend, is het beroep ontvankelijk.

BUA in strijd met de Zesde richtlijn?

4.2 Aangaande de stelling van eiseres dat de uitsluiting van het aftrekrecht met betrekking tot het geven van gelegenheid tot privé-vervoer zoals dat is geregeld in het BUA in strijd is met de Zesde richtlijn, overweegt de rechtbank het volgende.

4.3 Met het BUA is uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Wet. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het BUA is de aftrek van voorbelasting uitgesloten in de gevallen waarin en voor zover de goederen en diensten worden gebezigd voor - voor zover hier van belang - het aan het personeel geven van gelegenheid tot privé-vervoer.

4.4 Ingevolge artikel 17, zesde lid, tweede alinea, van de Zesde richtlijn kunnen de lidstaten "[vooralsnog] elke uitsluiting [van het aftrekrecht] handhaven waarin hun wetgeving ten tijde van de inwerkingtreding van deze richtlijn voorzag.".

4.5 Volgens rechtsoverweging 21 van het arrest van het Hof van Justitie van 5 oktober 1999, zaak C-305/97 (Royscott), VN 1999/49.18, veronderstelt artikel 17, zesde lid, van de Zesde richtlijn, dat de uitsluitingen die de lidstaten krachtens deze bepaling mogen handhaven wettig waren volgens de Tweede richtlijn, die aan de Zesde richtlijn voorafging.

Artikel 11, vierde lid, van de Tweede richtlijn bepaalt: "Van de aftrekregeling kunnen bepaalde goederen en bepaalde diensten worden uitgesloten, in het bijzonder die waarvan verwacht kan worden dat zij uitsluitend of gedeeltelijk worden gebruikt voor de privé-behoeften van de belastingplichtige of van zijn personeel.".

4.6 Tussen partijen is niet in geschil dat de terbeschikkingstelling door eiseres van de onderwerpelijke auto's is aan te merken als het bezigen van goederen en diensten voor het aan het personeel geven van gelegenheid tot privé-vervoer, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het BUA.

4.7 De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 17, zesde lid, van de Zesde richtlijn de lidstaten elke uitsluiting konden handhaven, waarin hun wetgeving bij de inwerkingtreding van die richtlijn voorzag. Voor de beoordeling van de stelling van eiseres dat bedoeld onderdeel van het BUA in strijd is met de Zesde richtlijn is derhalve niet uitsluitend het bepaalde in artikel 11, vierde lid, van de Tweede richtlijn van belang, maar moet die richtlijn als geheel in de beoordeling worden betrokken.

4.8 De considerans van de Tweede richtlijn luidt voor zover hier van belang:

"- dat het [eveneens] mogelijk is om als overgang bepaalde verschillen in de wijze van toepassing van de belasting in de Lid-Staten toe te laten; dat er evenwel procedures moeten worden geschapen om enerzijds de neutraliteit ten aanzien van de mededinging tussen de Lid-Staten te waarborgen en om anderzijds de bedoelde verschillen geleidelijk te beperken of af te schaffen, ten einde de nationale stelsels van belasting over de toegevoegde waarde steeds nader tot elkaar te doen komen, zulks ter voorbereiding van de tenuitvoerlegging van de in artikel 4 der eerste richtlijn omschreven doelstelling; en

- dat het noodzakelijk is om een betrekkelijk groot aantal bijzondere bepalingen vast te stellen, welke interpretatievoorschriften afwijkingen en enkele gedetailleerde regelingen voor de toepassing bevatten, [...]; [en] dat deze bepalingen [...] dienen te worden opgenomen als bijlage welke een integrerend deel van deze richtlijn vormen.".

4.9 Uit de onder 4.8 aangehaalde passages uit de considerans van de Tweede richtlijn leidt de rechtbank af dat deze richtlijn beoogt een overgangssituatie te creëren voor in de lidstaten geldende stelsels van omzetbelasting op weg naar een stelsel dat beantwoordt aan de in artikel 4 van de Eerste richtlijn neergelegde doelstelling en dat de lidstaten onder de werking van die Tweede richtlijn nog een grote mate van vrijheid hadden bij de inrichting van hun nationale wetgevingen.

Zo hadden de lidstaten de bevoegdheid verstrekkingen en diensten aan hun personeel niet als leveringen respectievelijk diensten onder bezwarende titel aan te merken. Dit valt af te leiden uit artikel 5, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Tweede richtlijn en de daarbij behorende Bijlage A no. 6 ad artikel 5, derde lid, sub a, respectievelijk artikel 6, eerste lid, van de Tweede richtlijn.

Ten aanzien van diensten is in artikel 6, eerste lid, van de Tweede richtlijn bepaald dat als dienst wordt beschouwd elke prestatie, die geen levering van een goed in de zin van artikel 5 is. Het tweede lid van die bepaling luidt: "De in deze richtlijn opgenomen regels inzake het belasten van diensten zijn slechts dwingend van toepassing voor de in bijlage B opgesomde diensten.".

4.10 Gelet op het hiervoor onder 4.9 overwogene stond het de lidstaten onder de vigeur van de Tweede richtlijn dus vrij het bezigen van goederen en diensten voor het aan het personeel geven van gelegenheid tot privé-vervoer niet als belastbare diensten aan te merken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat deze handelingen niet zijn vermeld in de hiervoor onder 4.8 vermelde bijlage B. Tot 1 januari 2007 heeft de Wet daarin ook niet voorzien. Nu in artikel 11, tweede lid, van de Tweede richtlijn is bepaald dat niet aftrekbaar is de belasting over de toegevoegde waarde, drukkende op de goederen en de diensten, welke worden gebruikt voor het verrichten van niet belastbare handelingen, waren deze uitsluitingen van het aftrekrecht derhalve rechtsgeldig volgens de Tweede richtlijn en mogen zij op grond van artikel 17, zesde lid, van de Zesde richtlijn tot aan het daarin vermelde tijdstip gehandhaafd blijven.

De stelling van eiseres dat de uitsluiting van het aftrekrecht met betrekking tot het geven van gelegenheid tot privé-vervoer zoals dat is geregeld in het BUA in strijd is met de Zesde richtlijn moet derhalve worden afgewezen.

Met betrekking tot het primaire standpunt van eiseres

4.11Met betrekking tot het privé-gebruik van een ter beschikking gestelde auto wordt voor de heffing van omzetbelasting onderscheid gemaakt al naar gelang sprake is van privé-gebruik van een auto door de ondernemer-natuurlijke persoon dan wel door het personeel van de ondernemer. In het eerste geval is artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking van toepassing, terwijl in laatstbedoeld geval het BUA toepassing vindt. Anders dan bij het privé-gebruik auto waarop artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking van toepassing is, kent het BUA met betrekking het gelegenheid geven tot privé-vervoer aan het personeel van de ondernemer geen verwijzing naar de inkomstenbelastingwetgeving.

4.12 Het voorgaande betekent dat de correctie voor het privé-gebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde auto in beginsel gebaseerd dient te zijn op het BUA en dus op de ter zake in de administratie van de werkgever opgenomen gegevens. Omdat de desbetreffende gegevens in de praktijk vaak niet of onvoldoende aanwezig blijken te zijn, is wel toegestaan dat de correctie in verband met het gelegenheid geven tot privé-vervoer aan het personeel door middel van het ter beschikking stellen van een (personen)auto wordt bepaald door een analoge toepassing van artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking, met dien verstande dat met ingang van 30 augustus 2002 is goedgekeurd dat de correctie privé-gebruik auto op basis van het BUA wordt vastgesteld op basis van de formule 12% x 25% x catalogusprijs, in welke correctie het woon- werkverkeer van de werknemer geacht kan worden te zijn begrepen (Besluit 2002).

4.13 Tussen partijen is niet in geschil dat de [merk 1] mede is gebruikt voor privédoeleinden zodat terzake van dat privégebruik een correctie dient plaats te vinden van de voorbelasting die in verband met die [merk 1] in aftrek is gebracht.

Eiseres stelt dat er voor alle relevante jaren een kilometeradministratie is bijgehouden aan de hand waarvan kan worden vastgesteld in hoeverre de [merk 1] voor privédoeleinden wordt gebruikt en dat deze is overgelegd bij de controle. Verweerder stelt dat dit uitsluitend geldt voor het jaar 2005. Nu tussen partijen niet in geschil is dat gedurende het tijdvak van naheffing 70% van het totale aantal met de [merk 1] gereden kilometers betrekking heeft op woon-werkverkeer, laat de rechtbank in het midden of die kilometeradministratie daadwerkelijk voor alle jaren aanwezig was. Kennelijk is voldoende informatie in de administratie voorhanden om tot dat percentage van 70% te komen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de correctie overeenkomstig het BUA had moeten worden berekend. Verweerder had dan ook niet artikel 15 Uitvoeringsbeschikking en het Besluit 2001 moeten toepassen.

Verweerder heeft onweersproken gesteld dat door de analoge toepassing van artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking en het Besluit 2002 de naheffingsaanslag op een lager bedrag is vastgesteld dan wanneer hij het BUA zou hebben toegepast. Hij heeft die stelling onderbouwd met een berekening waarbij hij is uitgegaan van 2/3 privégebruik. Het na te heffen bedrag komt in dat geval uit op € 9.906 terwijl een bedrag van € 9.864 is nageheven. De rechtbank stelt vast dat indien wordt uitgegaan van het tussen partijen niet in geschil zijnde percentage van 70%, de verschuldigde belasting zou uitkomen op een bedrag van € 10.401 en dat de aanslag dus eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.

tabel 3

4.14 De overige gronden behoeven geen nadere bespreking meer nu die uitsluitend zien op de vraag in hoeverre de berekeningen op grond van artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking juist zijn.

4.15 Gezien hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep tegen de naheffingsaanslag ongegrond te worden verklaard.

Boete

4.16 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van grove schuld, omdat eiseres had moeten weten dat omzetbelasting over het privé-gebruik auto had moeten worden aangegeven en moeten worden betaald.

4.17 Ter zitting heeft eiseres onweersproken gesteld dat de [merk 1], anders dan de [merk 2], uitsluitend voor woon-werkverkeer is gebruikt. Het was eiseres niet bekend dat voor een dergelijk gebruik een correctie moest worden toegepast. Zij meende daarom te kunnen volstaan met een correctie ter zake van de [merk 2].

4.18 Voor de inkomstenbelasting worden de voor het woon-werkverkeer verreden kilometers - anders dan voor de omzetbelasting - als zakelijk beschouwd. Eiseres heeft gesteld dat zij zich bij het doen van haar aangiften niet heeft gerealiseerd dat dit verschil tussen omzetbelasting en inkomstenbelasting bestaat. Vast staat dat zij haar aangifte in lijn met die misvatting heeft gedaan en dat zij wel aangifte heeft gedaan voor het privégebruik van de auto waarvoor ook voor de inkomstenbelasting een dergelijke correctie diende plaats te vinden. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat eiseres redelijkerwijs had moeten of kunnen begrijpen dat haar gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden betaald. Van grove schuld is derhalve geen sprake. De boete dient te vervallen.

4.19 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5 Proceskosten

5.1 De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.288 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor repliek, 0,5 punt voor het schriftelijk verstrekken van inlichtingen en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

5.2 Eiseres heeft de rechtbank verzocht verweerder de integrale kosten van het beroep te laten vergoeden overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb. Voor zover eiseres hiermee heeft beoogd de rechtbank te verzoeken verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade die eiseres heeft geleden, wijst de rechtbank dit verzoek af, nu de schade waarvan eiseres vergoeding vordert bestaat uit de kosten van het beroep. Voor de vergoeding van die kosten geldt de speciale wettelijke regeling van artikel 8:75 van de Awb, die toepassing van de regeling van artikel 8:73 van de Awb uitsluit.

5.3 Voor zover eiseres heeft beoogd een beroep te doen op artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht overweegt de rechtbank dat, nu de naheffingsaanslag in stand blijft, voor een integrale vergoeding van de proceskosten als door eiseres betoogd geen gronden aanwezig zijn.

5.4 Ook overigens dient het verzoek, ook in het geval eiseres mocht menen dat zij schade - niet bestaande uit de kosten van het beroep - heeft geleden, te worden afgewezen op de grond dat het verzoek niet nader is toegelicht en geen bedragen zijn gesteld.

6 Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de op de boete betrekking hebbende uitspraak op bezwaar;

- handhaaft de naheffingsaanslag;

- vermindert de boete tot nihil bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.288 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan eiseres moet voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 285 aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 29 januari 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. K.M. Braun, mr. T. van Rij en mr. G.J. Ebbeling in tegenwoordigheid van mr. M.A.H. Strik, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.