Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 06-03-2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:4107 BI0368, AWB 08/2205

Rechtbank 's-Gravenhage, 06-03-2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:4107 BI0368, AWB 08/2205

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
6 maart 2009
Datum publicatie
8 april 2009
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2009:BI0368
Zaaknummer
AWB 08/2205

Inhoudsindicatie

IB 2004. Maandelijkse betalingen door ex-echtgenoot zijn rechtens afdwingbare uitkeringen ter voldoening van kosten van levensonderhoud. Eiseres maakt niet aannemelijk dat sprake is van voorschotten op de verdeling op grond van de huwelijkse voorwaarden.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/2205

Uitspraakdatum: 6 maart 2009

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 13 februari 2008 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres voor het jaar 2004 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.082 (aanslagnummer [nummer]).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2009. Namens eiseres is daar verschenen [A] en namens verweerder is verschenen [B].

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.1. Het geschil betreft de vraag of verweerder terecht een bedrag van € 31.202 als aangewezen periodieke uitkering in de zin van artikel 3:101 van de Wet inkombelasting 2001 (hierna: de Wet) tot het belastbare inkomen uit werk en woning heeft gerekend.

2.1.2. Meer in het bijzonder is in geschil of de maandelijkse betalingen van € 3.300 door de ex-echtgenoot (hierna: de bijdragen) vrijwillig zijn gedaan (zoals eiseres stelt) of dat zij berusten op een uit het familierecht voortvloeiende verplichting (zoals verweerder stelt), en voorts of de bijdragen een voorschot vormen op hetgeen eiseres op grond van de huwelijkse voorwaarden ter zake van de echtscheiding nog van de ex-echtgenoot zal verkrijgen (zoals eiseres stelt) of dat sprake is van een periodieke uitkering (zoals verweerder stelt).

2.2. In artikel 3:101, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet zijn als aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen aangemerkt de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij de uitkeringen of verstrekkingen worden ontvangen van bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn.

2.3.1. Vaststaat dat eiseres en de ex-echtgenoot tussen medio december 2001 en 7 oktober 2004 - de datum waarop het huwelijk is ontbonden - duurzaam gescheiden leefden en dat eiseres in die periode niet zelf in haar levensonderhoud kon voorzien.

2.3.2. Zowel in de brief van de advocaat van eiseres van 26 april 2002 (bijlage 2 bij het beroepschrift) als in het vonnis in kort geding van 25 februari 2004 (bijlage 11 bij het beroepschrift) worden de bijdragen aangeduid als zijnde tussen eiseres en haar ex-echtgenoot afgesproken en als bijdrage in de kosten van de huishouding.

2.3.3. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting verklaard dat eiseres geld tekort kwam om in haar levensonderhoud te voorzien en dit geld dus nodig had.

2.3.4. Op grond van de vorenstaande omstandigheden acht de rechtbank aannemelijk dat de bijdragen niet vrijwillig zijn gedaan, maar dat zij voortvloeiden uit een tussen eiseres en de ex-echtgenoot gemaakte rechtens afdwingbare afspraak, en tevens dat de bijdragen strekten ter bekostiging van het levensonderhoud van eiseres. Aan dit oordeel doet niet af dat naar de bedoeling van eiseres en de ex-echtgenoot de bijdragen niet zouden worden opgenomen in hun aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en dat zij de bedoeling hadden de bijdragen niet als inkomst respectievelijk aftrekpost in het belastbare inkomen uit werk en woning te begrijpen. Een afspraak of bedoeling van die strekking kan immers de dwingendrechtelijke toepassing van de Wet niet opzij zetten.

2.4. Een redelijke bewijslastverdeling brengt mee dat eiseres haar - door verweerder betwiste - stelling dat de bijdragen voorschotten betroffen die in het kader van de echtscheiding tussen eiseres en de ex-echtgenoot zijn of zullen worden verrekend, aannemelijk maakt. De rechtbank acht eiseres niet geslaagd in dat bewijs. Uit de door eiseres in het geding gebrachte stukken noch anderszins blijkt dat zij en de ex-echtgenoot een dergelijk voorschot of verrekening zijn overeengekomen, terwijl de onder 3.2 genoemde stukken veeleer op het tegendeel wijzen. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting niet bestreden het door de rechtbank geuite vermoeden dat de nog lopende civiele procedure(s) tussen eiseres en de ex-echtgenoot mede betrekking hebben op de vraag of en zo ja in hoeverre de bijdragen dienen te worden verrekend. Tussen eiseres en de ex-echtgenoot bestaat daaromtrent dus kennelijk geen overeenstemming. Bovendien brengt de enkele omstandigheid dat (achteraf) een verrekening plaatsvindt niet zonder mee dat de bijdragen niet kunnen worden aangemerkt als een periodieke uitkering, omdat het fiscaalrechtelijke karakter van de bijdragen dient te worden beoordeeld naar het tijdstip waarop de betaling daarvan aanvangt.

2.5. Gelet op het vorenstaande moeten de onder 2.1.2 vermelde vraagpunten ten nadele van eiseres worden beantwoord. Nu overigens niet in geschil is dat aan de voorwaarden van artikel 3:101, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet is voldaan, is het beroep ongegrond.

2.6. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 6 maart 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. L. de Loor-Alwin, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Holdert, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.