Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 20-04-2009, BI2173, AWB 07/38091

Rechtbank 's-Gravenhage, 20-04-2009, BI2173, AWB 07/38091

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
20 april 2009
Datum publicatie
27 april 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2009:BI2173
Zaaknummer
AWB 07/38091

Inhoudsindicatie

Verzoek om schadevergoeding / redelijke termijn / voornemenprocedure

Voor wat betreft het verzoek om de materiële schade te vergoeden heeft de rechtbank overwogen dat het relativiteitsvereiste aan vergoeding van deze schade in de weg staat. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de raad van State van 20 juni 2007, AB 2008, 336 en 3 december 2008, AB 2009, 65. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit schadeverzoek terecht afgewezen.

Voor wat betreft het verzoek om immateriële schade als gevolg van de duur van de procedure heeft de rechtbank overwogen dat een geschil binnen een redelijke termijn moet worden beslecht en dat bij overschrijding van die termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van deze schade wordt verondersteld. De rechtbank is van oordeel dat in casu de redelijke termijn niet is overschreden. Verweerder heeft het verzoek om schadevergoeding derhalve terecht afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats Assen

Sector Bestuursrecht

Meervoudige Kamer

Vreemdelingenkamer

Zaaksnummer: AWB 07/38091 BEPTDN S6

Uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank van 20 april 2009.

inzake:

[eiser],

geboren op [1979],

van Nederlandse nationaliteit,

IND-dossiernummer: [..],

V-nummer: [..],

eiser,

gemachtigde: mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht,

tegen:

de staatssecretaris van Justitie,

(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),

te 's-Gravenhage,

verweerder,

gemachtigde: mr. E. Gerssen, procesvertegenwoordiger.

Procesverloop

Bij brief van 9 december 2005 heeft eiser een verzoek om schadevergoeding bij verweerder ingediend.

Bij brief van 10 mei 2006 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van 9 december 2005 om schadevergoeding, alsmede tegen het doorzenden van het verzoek aan het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA).

Bij besluit van 16 mei 2006 is het bezwaarschrift met betrekking tot het niet tijdig beslissen ongegrond verklaard en is het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Bij beroepschrift van 9 juni 2006 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit.

Bij brief van 22 januari 2007 heeft verweerder het besluit van 16 mei 2006 ingetrokken, waarna eiser het beroep eveneens heeft ingetrokken.

Op 21 maart 2007 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie.

Bij beschikking van 11 september 2007 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard.

Bij beroepschrift van 5 oktober 2007 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 26 januari 2009. Namens eiser is zijn gemachtigde ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.

Motivering

Op 19 augustus 2001 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 ingediend. Deze aanvraag is door eiser op 20 augustus 2001 ingetrokken.

Op 8 april 2002 is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld. Op 18 april 2002 heeft eiser een nieuwe aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 ingediend. Bij beschikking van 23 mei 2002 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij beroepschrift van 27 mei 2002 heeft eiser daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld. Op 17 december 2002 is de vreemdelingenbewaring opgeheven.

Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 17 maart 2003, met registratienummers Awb 02/ 41684 en Awb 02/ 43002 is het beroep gegrond verklaard, de beschikking van 23 mei 2002 vernietigd en is verweerder opgedragen opnieuw op de aanvraag van 18 april 2002 te beslissen.

Bij besluit van 22 november 2004 is eiser een verblijfsvergunning asiel verleend als bedoeld in artikel 28 Vw 2000, geldig met ingang van 18 april 2002 tot 18 april 2005.

Eiser heeft thans de Nederlandse nationaliteit.

Op 9 december 2005 heeft eiser een verzoek om schadevergoeding bij verweerder ingediend. Op 6 februari 2006 heeft verweerder dit verzoek doorgezonden naar het COA. Bij brief van 10 mei 2006 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van 9 december 2005 om schadevergoeding, alsmede tegen het doorzenden van het verzoek aan het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA). Bij beschikking van 16 mei 2006 is het bezwaarschrift met betrekking tot het niet tijdig beslissen ongegrond verklaard en is het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Bij beroepschrift van 9 juni 2006 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit.

Bij brief van 22 januari 2007 heeft verweerder de beschikking van 16 mei 2007 ingetrokken, waarna eiser het beroep eveneens heeft ingetrokken. Op 21 maart 2007 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie.

Bij het thans bestreden besluit van 11 september 2007 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser van 10 mei 2006 ongegrond verklaard.

Beoordeling

Ter beoordeling ligt voor de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.

Overwogen wordt als volgt.

De besluitvorming van verweerder die leidde tot het thans bestreden besluit van 11 september 2007 is begonnen met de aanvraag van 9 december 2005. In deze aanvraag verzoekt eiser vergoeding van schade “welke hij heeft geleden als gevolg van hem ten onrechte onthouden van opvang gedurende zijn asielprocedure”. Ook stelt hij schade te hebben, bestaande uit het mislopen van andere overheidsvoorzieningen, te weten een bijstandsuitkering en aanspraak op woonruimte. Eiser stelt voorts in die aanvraag (bij “grondslag van het verzoek”) dat hij de schade heeft geleden door “het treffen van de beschikking dd 23 mei 2002 waarbij de asielaanvraag is afgewezen.”

De rechtbank begrijpt deze aanvraag aldus, dat eiser heeft gesteld dat het besluit van verweerder van 23 mei 2002 het schadeveroorzakende handelen is. De gesteld geschonden norm is het niet juist beslissen op zijn verzoek om een verblijfsvergunning asiel. De aard van de gestelde schade is gelegen in het verstoken zijn van opvang en andere voorzieningen. Deze schade is van materiële (geen RVA-toelage, geen bijstandsuitkering, geen woonruimte) en immateriële (koude, honger en verdriet door het gedwongen leven op straat) aard.

Eiser heeft voorts gewezen op de lange duur van de besluitvorming. De rechtbank begrijpt het verzoek van 9 december 2005 (mede gelet op de brief van 10 juli 2007 en de reactie van verweerder daarop in het bestreden besluit) daarom voorts aldus, dat eiser ook als gevolg van de lange duur van de procedure van rechtsbescherming tegen het besluit van 23 mei 2002 schade heeft geleden. Het gesteld schadeveroorzakende handelen is aldus het overschrijden van de redelijke termijn bij de behandeling van het geschil over het besluit van 23 mei 2002. Deze schade is van immateriële aard.

De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat, nu het besluit van 23 mei 2002 het gesteld schadeveroorzakende handelen is, en verweerder dat besluit heeft genomen, verweerder ook zelf een zelfstandig schadebesluit op de aanvraag van 9 december 2005 diende te nemen, zodat verweerder niet kon volstaan met het doorzenden van het verzoek om schadevergoeding aan het COA.

De rechtbank stelt vervolgens vast dat in het thans bestreden besluit is beslist op het bezwaarschrift van 10 mei 2006, dat was gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 9 december 2005. Dit bezwaar is ongegrond verklaard. De rechtbank stelt verder vast dat in het beroepschrift geen gronden zijn aangevoerd tegen het bestreden besluit, voorzover daarin het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 9 december 2005 ongegrond is verklaard. Het bestreden besluit behoeft in zoverre dan ook geen bespreking.

De rechtbank begrijpt het thans bestreden besluit voorts aldus, dat daarin tevens (afwijzend) is beslist op de aanvraag van 9 december 2005 om vergoeding van schade en dat deze inhoudelijke beslissing niet is genomen als primair besluit maar als onderdeel van het besluit op bezwaar, zodat ook tegen de inhoudelijke afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade rechtstreeks beroep openstond.

Het beroep richt zich tegen de weigering van verweerder schadevergoeding toe te kennen.

Voor wat betreft de weigering de materiële schade te vergoeden die naar gesteld is veroorzaakt door (de inhoud van) het besluit van 23 mei 2002 overweegt de rechtbank als volgt.

De regels op grond waarvan de vreemdeling recht heeft op een verblijfsvergunning hebben tot doel hem een recht op bestendig verblijf in Nederland te verlenen. Verlening van een verblijfsvergunning strekt er niet toe vermogensrechtelijke belangen te beschermen, zoals het belang van het kunnen maken van aanspraak op overheidsvoorzieningen of van het zelf kunnen verwerven van inkomen. Het recht daartoe ontstaat pas na een beoordeling op grond van de wetten en overige regels waarin is bepaald wie en onder welke voorwaarden daarop aanspraak kan maken. Het relativiteitsvereiste staat derhalve aan vergoeding van de materiële schade als door eiser is verzocht, in de weg. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 juni 2007, AB 2008,336 en 3 december 2008, AB 2009,65. Hetgeen eiser tegen deze jurisprudentie heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.

Voor wat betreft de gestelde door de inhoud van het besluit van 23 mei 2002 veroorzaakte immateriële schade is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat vergoeding van immateriële schade slechts kan plaatsvinden als deze heeft geleid tot het schaden van de eer of de goede naam of anderszins een aantasting van de persoon, in die zin dat er sprake is van geestelijk leed. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat daarvan sprake is, komt eiser niet voor vergoeding van immateriële schade als gevolg van de inhoud van het besluit van 23 mei 2002 in aanmerking.

Uit het voorgaande volgt dat het besluit van verweerder, voor zover daarin is beslist dat aan eiser geen vergoeding wordt gegeven voor schade die naar gesteld is veroorzaakt door (de inhoud van) het besluit van 23 mei 2002, de toetsing in rechte kan doorstaan.

Voor wat betreft het besluit omtrent vergoeding van schade die is ontstaan door de duur van de behandeling van het geschil over het besluit van 23 mei 2002 overweegt de rechtbank als volgt.

De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat een beslissing van een bestuursorgaan over vergoeding van immateriële schade als gevolg van (de bijdrage van dat bestuursorgaan in) de duur van de behandeling van een geschil over een besluit van dat bestuursorgaan kan worden gegoten in de vorm van een afzonderlijk zelfstandig schadebesluit op aanvraag van de betrokkene.

Met betrekking tot de weigering om in dit geval tot vergoeding van schade in verband met de duur van de procedure over te gaan wordt als volgt overwogen.

Blijkens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 december 2008, AB 2009,70 vloeit uit het rechtszekerheidsbeginsel, dat aan artikel 6 van het (Europees) Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ten grondslag ligt, voort, dat ook in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen een geschil binnen een redelijke termijn moet worden beslecht en dat bij overschrijding van die termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.

De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuur en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.

In zaken die bestaan uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties heeft de Afdeling overwogen dat in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk is. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de bovengenoemde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. De behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep tezamen mag niet meer dan drie jaar duren en een vertraging bij één van de behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling (ABRvS 24 december 2008, nr. 200802629/1).

De rechtbank is van oordeel dat in asielzaken zoals deze, waarin geen bezwaarschriftprocedure wordt gevolgd, maar wel een voornemenprocedure, de behandeling van het geschil een aanvang neemt met de indiening van een zienswijze tegen het voornemen tot afwijzing van de aanvraag. In het onderhavige geval is op 17 mei 2002 een zienswijze ingediend tegen het voornemen tot afwijzing van de aanvraag.

In het onderhavige geval is de behandeling van het geschil geëindigd met de verlening van de verblijfsvergunning op 22 november 2004.

De totale duur van de behandeling van het geschil is derhalve twee jaar en zes maanden. De behandeling van de zienswijze nam daarvan slechts vijf dagen in beslag. De behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft acht en een halve maand geduurd. De nieuwe besluitvorming na vernietiging van het besluit van 23 mei 2002 heeft een jaar en negen maanden geduurd.

Naar het oordeel van de rechtbank is aldus bij de behandeling van het geschil de redelijke termijn, gezien over de gehele periode, niet overschreden. Een totale duur van de behandeling van de zaak van twee jaren en negen maanden is, in het licht van de redelijk te achten termijnen in zaken met een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, niet onredelijk lang. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat verweerder na de gegrondverklaring bij uitspraak van 17 maart 2003 een 1F-onderzoek heeft laten uitvoeren. Om die reden heeft verweerder op 23 oktober 2003 het dossier van eiser ter verdere behandeling overgedragen aan de 1F unit. Op 1 november 2004 heeft de 1F unit het onderzoek afgerond. Vervolgens heeft verweerder binnen één maand na afronding van het 1F onderzoek op 22 november 2004 opnieuw beslist op de asielaanvraag van eiser. Voorts acht de rechtbank hierbij van belang dat eiser lange tijd nadat de beschikking was vernietigd, onvindbaar is geweest waardoor hij niet direct kon worden gehoord, voordat er opnieuw op zijn asielaanvraag kon worden beslist. Tenslotte betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat het opsporingsverzoek afkomstig was van de autoriteiten van het land van herkomst van eiser waartegen eiser hier in Nederland middels zijn asielaanvraag van 18 april 2002 juist bescherming heeft aangevraagd.

Gelet op voorgaande overwegingen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.

Het beroep is, gelet op het voorgaande, ongegrond.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, voorzitter, mr. L.J. Hofstra en mr. W.P. Claus, rechters, bijgestaan door mr. M.B.A. Mensink als griffier.

mr. M.B.A. Mensink

mr. J.L. Boxum

In het openbaar uitgesproken op 20 april 2009

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. In gevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.

Afschrift verzonden: