Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 17-03-2009, BI2339, AWB 06/9371 IB/PVV en AWB 07/3125 WAZ

Rechtbank 's-Gravenhage, 17-03-2009, BI2339, AWB 06/9371 IB/PVV en AWB 07/3125 WAZ

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
17 maart 2009
Datum publicatie
27 april 2009
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2009:BI2339
Zaaknummer
AWB 06/9371 IB/PVV en AWB 07/3125 WAZ

Inhoudsindicatie

IB 2002. Eiser heeft tot substantiële bedragen loon uit een stichting ontvangen en winst uit een mede door hem gedreven belhuis genoten, maar niet aangegeven. Dit rechtvaardigt omkering van de bewijslast. Eiser voldoet niet aan die bewijslast. De aanslagen worden niettemin verminderd omdat deze niet berusten op een redelijke schatting.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/9371 IB/PVV en AWB 07/3125 WAZ

Uitspraakdatum: 17 maart 2009

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen

[X], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser de volgende aanslagen voor het jaar 2002 opgelegd.

1.1.1. Op 7 april 2004 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de voorlopige aanslag H21) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 152.450. Tegen deze aanslag heeft eiser op 3 mei 2004 bezwaar gemaakt.

1.1.2. Op 6 september 2005 de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag H26) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 210.406, alsmede de aanslag premie ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: de aanslag W26) naar een heffingsgrondslag van € 24.958. Met de aanslag H26 is verrekend de voorlopige aanslag H21. Tegen de aanslagen H26 en W26 heeft eiser op 7 september 2005 bezwaar gemaakt.

1.2. Eiser heeft op bij brief van 17 november 2006, door de rechtbank ontvangen op

20 november 2006, beroep ingesteld tegen (voor zover hier van belang) het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar tegen de voorlopige aanslag H21. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 06/9371.

1.3. Eiser heeft bij brief van 15 februari 2007 verzocht het beroep tegen de voorlopige aanslag H21 te wijzigen in een beroep tegen de aanslag H26.

1.4. Verweerder heeft op 16 maart 2007 uitspraak gedaan op de bezwaren tegen de voorlopige aanslag H21 en de aanslagen H26 en W26. Hij heeft daarbij de bezwaren tegen de voorlopige aanslag H21 en de aanslag W26 ongegrond verklaard en de aanslag H26 verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 120.389 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.928.

1.5. Eiser heeft op bij brief van 26 april 2007, op diezelfde dag per fax door de rechtbank ontvangen, beroep ingesteld tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag W26. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 07/3125.

1.6. Verweerder heeft in beide beroepen de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2009 te

's-Gravenhage. Aldaar is eiser noch een ander namens hem verschenen. Namens verweerder is verschenen drs. [A]. Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 12 januari 2009 aan zijn gemachtigde, onder vermelding van plaats en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. In reactie op de uitnodiging heeft de gemachtigde bij brief van 14 januari 2009 aan de rechtbank bericht dat hij niet ter zitting zal verschijnen, dat eiser is vertrokken zonder een hem (de gemachtigde) bekende bestemming, dat hij geen contact meer heeft kunnen krijgen met eiser en dat hij zich derhalve genoodzaakt ziet zich als gemachtigde terug te trekken. Volgens door de griffier ingewonnen informatie uit de gemeentelijke basisadministratie is eiser op 20 december 2006 geëmigreerd naar [het buitenland]. Eiser heeft, voor zover de rechtbank heeft kunnen nagaan, geen adres in [het buitenland] achtergelaten. Gelet op vorenstaande omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat eiser tijdig en op juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.

1.8. De zaken met de nummers 06/9371, 06/9372, 06/9373 en 07/3125 zijn gezamenlijk behandeld. Hetgeen is aangevoerd en overgelegd in een van deze zaken geldt voor zover van belang tevens als aangevoerd en overgelegd in de andere zaken.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding stelt de rechtbank de volgende feiten vast:

2.1. Eiser woonde het gehele jaar 2002 in Nederland. Sinds 1 april 2002 is hij vennoot in de vennootschap onder firma VOF [B] (hierna: de VOF). De VOF exploiteert een zogeheten belhuis op het adres [adres]. Het belhuis is zeven dagen per week geopend en men kan er tegen betaling telefoneren, e-mailen en internetten. Tevens verkoopt het belhuis telefoonkaarten. De andere vennoot in de VOF was de heer [C] (hierna: [C]), die het belhuis voorheen als eenmanszaak exploiteerde. Beide vennoten zijn werkzaam in het belhuis. Vanaf 1 november 2001 worden de contante inkomsten en uitgaven aangetekend in doorschrijfkasboeken. Dit gebeurt zowel door eiser als door [C]. De VOF heeft bestaan tot en met 31 december 2004.

2.2. Op het adres [adres] was eveneens gevestigd de Stichting [naam] (hierna: de Stichting). Eiser was in 2002 voorzitter van de Stichting.

2.3. Door de FIOD-ECD is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen (onder andere) de Stichting. Naar aanleiding van de bevindingen uit dit onderzoek is ook een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen de VOF en eiser.

2.4. Tijdens de strafrechtelijke onderzoeken zijn onder meer de volgende zaken aangetroffen en/of in beslag genomen.

2.4.1. Alle bankafschriften over de periode van 1 januari 2000 tot maart 2004 van de bankrekening 609432222 ten name van de Stichting. Deze bankafschriften vermelden 11 maandelijkse overboekingen in 2002 van € 1.089,77 naar bankrekening 433788143 ten name van eiser tot een bedrag van in totaal € 11.979,77. De omschrijving bij deze overboekingen luidde steeds "[naam] maandsalaris". Tot de gedingstukken behoren kopieën van een aantal bankafschriften.

2.4.2. Een agenda waarin op de pagina's van 18 januari tot en met 11 maart 2003 aantekeningen zijn gemaakt (bijlage O bij het verweerschrift in de zaak AWB 06/9371). Op bladzijde 13 van het door de FIOD-ECD opgemaakte proces-verbaal 32480-001 (bijlage N bij het verweerschrift in de zaak AWB 06/9371), wordt dienaangaande opgemerkt:

"Wij vermoeden dat de (..) aantekeningen betrekking hebben op de werkelijke contante inkomsten en uitgaven van het Belhuis over de periode 9 november 2003 tot en met 17 januari 2004 en de periode 2 februari 2004 tot en met 8 maart 2004, en wel om de volgende redenen (...).

Wij hebben de bedrijfsontvangsten welke zijn verantwoord op de kasbladen (bijlage 54) en in de mutatieverslagen (bijlage 55) vergeleken met aantekeningen over de bedrijfsontvangsten die in de agenda zijn aangetekend (...)

Wij hebben vervolgens alle contante ontvangsten en uitgaven van het Belhuis over de periode 9 november 2003 tot en met 17 januari 2004 en over de periode 2 februari 2004 tot en met 8 maart 2004 ingebracht in een computerbestand. (...) Uit dit bestand kan worden opgemaakt dat in deze twee periodes (in totaal 107 dagen) de ontvangsten (omzet) van het Belhuis tot een bedrag van € 178.544,95 te laag zijn verantwoord op de kasbladen."

2.4.3. Een aktetas van eiser met daarin een jaarrekening over 2002 van de VOF, welke jaarrekening een nettowinst van € 91.491,54 vermeldt. Deze jaarrekening stemt niet overeen met de jaarrekening over 2002 die in de administratie van de VOF is aangetroffen. Deze laatste vermeldt een nettowinst van € 64.096,92 en is door de VOF, eiser en [C] gebruikt voor het doen van de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en omzetbelasting.

2.5. De FIOD-ECD heeft, naar blijkt uit paragraaf 7.5.4 van het proces-verbaal 32480-001 (bijlage N bij het verweerschrift in de zaak AWB 06/9371), een opstelling gemaakt van alle stortingen in contanten en alle opnamen in contanten door eiser in de periode 2001 tot en met 2003, behoudens de stortingen waarbij is vermeld dat sprake is van een lening. Volgens dit overzicht heeft eiser in deze periode per saldo fl. 33.093, € 57.873 en USD 21.551 meer gestort dan opgenomen. Dienaangaande wordt in de voornoemde paragraaf van het proces-verbaal opgemerkt:

"Het vorenstaande duidt erop dat [eiser] tot de hiervoor genoemde bedragen een tekort heeft in zijn privékas en vermoedelijk meer inkomsten heeft genoten uit het Belhuis en/of de Stichting (...) en/of [D] Telecom (...) dan welke verantwoord zijn in de administraties van deze ondernemingen en/of op belastingaangiften van [eiser]."

2.6. Verweerder heeft op 17 maart 2005 een zogeheten "waarneming ter plaatse" bij het belhuis uitgevoerd. Het hierna onder 2.8 genoemde rapport vermeldt daaromtrent het volgende:

"Tijdens een waarneming ter plaatse constateerden wij een kontante inkoop van 1.044 stuks telefoonkaarten voor een bedrag van 20.020 euro van [E] uit [plaats]. Dhr. [C] verklaarde ondanks onze waarneming dat er geen telefoonkaarten waren ingekocht. Na telefonisch kontakt met [E] bleek dat er wel degelijk telefoonkaarten met een inkoopwaarde van 20.000 euro op deze dag waren ingekocht door het Belhuis. In het kasboek was echter geen inkoop en verkoop van telefoonkaarten bijgehouden."

2.7. Verweerder heeft in 2005 een boekenonderzoek ingesteld bij de VOF, waarbij tevens gebruik is gemaakt van de gegevens uit het strafrechtelijke onderzoek naar de Stichting en eiser. Het van het boekenonderzoek opgemaakte rapport is als bijlage K bij het verweerschrift in de zaak AWB 06/9371 gevoegd. Tijdens het onderzoek is een tweede agenda aangetroffen met daarin aantekeningen betreffende de in- en verkoop van telefoonkaarten. Deze aantekeningen komen gedeeltelijk overeen met de aantekeningen in de onder 2.4.2 genoemde agenda en vermelden onder meer inkopen in 2002. Tijdens het onderzoek zijn voorts in de administratie van de VOF aangetroffen een opdrachtbevestiging en een afleveringsbon van bij Districard Telecom ingekochte telefoonkaarten. De verkoopwaarde van deze kaarten bedraagt € 257.500. Ter zake van de kaarten is in de administratie alleen de inkoop voor een bedrag van € 35.081,20 geboekt. De levering heeft plaatsgevonden op 10 juli 2003.

2.8. Eiser heeft in oktober 2002 twee woningen in Rotterdam gekocht. De totale koopprijs inclusief kosten bedroeg € 302.687. De koopprijs is voor een bedrag van € 150.000 gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening en voor een bedrag van in elk geval € 48.000 door middel van andere leningen.

2.9. Eiser heeft in zijn op of omstreeks 23 juni 2003 ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 alleen een winst uit onderneming van € 25.313 en een zelfstandigenaftrek van € 6.735 in aanmerking genomen. De aangifte vermeldt geen andere inkomsten.

2.10. Op grond van de bevindingen uit de strafrechtelijke onderzoeken en het boekenonderzoek en hetgeen eiser in de bezwaarfase heeft aangevoerd, heeft verweerder in de uitspraak op bezwaar het aangegeven belastbare inkomen uiteindelijk als

volgt gecorrigeerd:

<img src="/uitspraakimages/AAA/AAA00293.gif" alt="tabel 1"/>

<img src="/uitspraakimages/AAA/AAA00294.gif" alt="tabel 2"/>

2.11. De correcties 'meer winst uit onderneming (VOF)' en 'andere inkomsten/omzet' zijn als volgt berekend.

2.11.1. Over de periode van 9 november 2003 tot en met 17 januari 2004 en de periode van 2 februari 2004 tot en met 8 maart 2004 - dat is afgerond 4 maanden - is door de VOF in totaal € 178.544,95 aan omzet niet verantwoord (zie onder 2.4.2).

2.11.2. De VOF heeft bestaan van 1 april 2002 tot en met 31 december 2004 oftewel 33 maanden. Geëxtrapoleerd en gecorrigeerd voor omzetbelasting bedraagt de niet aangegeven omzet over deze 33 maanden derhalve 33/4 x € 178.544 x 100/119 = € 1.237.804.

2.11.3. Het gewogen gemiddelde brutowinstpercentage op de inkoop van telefoonkaarten bedraagt volgens ervaringscijfers 23,98 percent. Uitgaande van de niet aangegeven omzet van € 1.237.804 bedraagt de door de VOF niet aangegeven winst over de voormelde 33 maanden derhalve 23,98/123,98 x € 1.237.804 = € 239.414.

2.11.4. Verdeeld naar tijdsgelang en uitgaande van een winstaandeel van 50 percent per vennoot bedraagt de correctie 'meer winst uit onderneming (VOF)' in 2002 dan € 239.414 x 9/33 x 50% = € 32.643 per vennoot.

2.11.5. De correctie 'andere inkomsten/omzet' van € 60.689 is gebaseerd op de veronderstelling van verweerder dat eiser de koopprijs van de twee woningen (zie onder 2.8) tot een bedrag van (€ 302.687 - € 198.000 =) € 104.687 heeft gefinancierd uit belaste maar niet aangegeven inkomsten. Verweerder is ervan uitgegaan i) dat dit bedrag verzwegen omzet inclusief omzetbelasting betreft en ii) dat een deel hiervan niet aangegeven winst uit de VOF over de periode tot 1 oktober 2002 betreft. Aldus heeft verweerder de niet aangegeven belaste inkomsten berekend op (100/119 x € 104.687) - (10/12 x € 32.643) = € 60.689.

2.12. De aanslag W26 is gebaseerd op het ingevolge artikel 2 van de Regeling premieheffing WAZ voor het jaar 2002 geldende maximum premie-inkomen van € 38.118, verminderd met de in artikel 4 van die regeling genoemde basisfranchise van € 13.160.

2.13. Tijdens het in de bezwaarfase gehouden hoorgesprek is afgesproken dat eiser aan verweerder, in aanvulling op de reeds verstrekte kopieën, de originele leningsovereenkomsten betreffende de aankoop van de onder 2.8 bedoelde woningen zou overleggen alsmede een bankafschrift waaruit volgens eiser een overboeking van € 13.000 blijkt ter (mede)financiering van de koopsom van de twee woningen en stukken waaruit blijkt dat van de (vermeende) door eiser geleende bedragen circa € 30.000 is besteed aan verbetering van de woningen. Eiser heeft deze stukken niet overgelegd.

3 Geschil

3.1. Het geschil betreft de onder 2.10, sub a, weergegeven correcties.

3.2. De rechtbank begrijpt de door eiser aangevoerde argumenten, samenvat, als volgt. Het bedrag waarmee de koopprijs van de woningen is gefinancierd, is geleend van relaties en familieleden en is niet afkomstig uit niet aangegeven belaste inkomsten. Ten bewijze hiervan heeft eiser kopieën van leningsovereenkomsten overgelegd.

Eiser verzorgde binnen de VOF de kasadministratie en vervulde taken van boekhoudkundige aard. Eiser was niet de hoogte van het bestaan van de aangetroffen agenda's. Deze waren van de medevennoot [C], die tijdens de onderzoeken heeft verklaard dat de in de agenda's aangetroffen aantekeningen slechts probeersels waren om te zien of hij ook de kas zou kunnen beheren. Van verzwegen omzet is derhalve geen sprake. Mocht daar niettemin toch sprake van zijn dan heeft eiser daarvan niets genoten omdat hij er niet van op de hoogte was.

3.3. Verweerder neemt uiteindelijk, samengevat, de volgende standpunten in.

De door eiser overgelegde kopieën van leningovereenkomsten zijn naar het vermoeden van de FIOD-ECD valselijk opgemaakt. Ondanks herhaalde vorderingen daartoe van de FIOD-ECD heeft eiser de originele overeenkomsten, waarover hij volgens zijn raadsman wel beschikte, nimmer overgelegd. Het vorenstaande, tezamen met de door eiser, [C] en vier vermeende geldleners tegenover de FIOD-ECD afgelegde verklaringen en de in de onderzoeken geconstateerde feiten, rechtvaardigt de conclusie dat de leningsovereenkomsten, behoudens twee leningen van in totaal € 48.000 (zie onder 2.8) en de hypothecaire geldlening van € 150.000, niet reëel zijn.

De bevindingen uit de strafrechtelijke onderzoeken en het boekenonderzoek rechtvaardigen de conclusie dat de aantekeningen in de agenda's de werkelijke (contante) inkomsten en uitgaven van de VOF weergeven en dat het in de administratie aangetroffen kasboek valselijk is opgemaakt. Eisers stelling dat hij niet op de hoogte was van het bestaan van de agenda's en van de verzwegen omzet is onaannemelijk en wordt bovendien door [C] betwist. Eisers betrokkenheid wordt tevens bevestigd door de bij hem aangetroffen jaarrekening en zijn eigen verklaringen tegenover de FIOD-ECD. Eiser heeft bovendien de looninkomsten van de Stichting niet aangeven. Door al deze inkomsten niet aan te geven heeft eiser een absoluut en relatief te laag inkomen aangegeven en dus niet de vereiste aangifte gedaan.

Daarnaast heeft eiser niet de onder 2.11 genoemde stukken overgelegd, hoewel daar wel om is gevraagd, en is de kasadministratie van de VOF valselijk opgemaakt. Eiser heeft daardoor niet voldaan aan het bepaalde in de artikelen 47 en 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

Gelet op het vorenstaande dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard.

3.4. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar het aangegeven belaste inkomen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

4.1. Eiser heeft in de brief van 15 februari 2007 verzocht het beroep tegen de voorlopige aanslag H21 te wijzigen in een beroep tegen de definitieve aanslag H26. Nu beide partijen ervan uitgaan dat het beroep 06/9371 (mede) is gericht tegen de aanslag H26 - zal de rechtbank de brief van 15 februari 2007 aanmerken als een beroepschrift tegen het uitblijven van een uitspraak op het op 7 september 2005 ingediende bezwaar tegen de aanslag H26. Het beroep 06/9371 moet aldus worden beschouwd te zijn gericht zowel tegen de uitspraak op bezwaar tegen de voorlopige aanslag H21, als tegen de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag H26.

4.2. Ingevolge artikel 27e, aanhef en onderdelen a en b, AWR verklaart de rechtbank, indien de vereiste aangifte niet is gedaan of indien niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 AWR, het beroep ongegrond, tenzij is gebleken - dat wil zeggen: door eiser overtuigend is aangetoond - dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Van het niet doen van de 'vereiste aangifte' in vorenbedoelde zin is onder meer sprake indien aangifte is gedaan van een absoluut en relatief aanzienlijk te laag inkomen.

4.3. Het bepaalde in artikel 27e AWR ontslaat verweerder niet van zijn verplichting om de aanslag te baseren op een met feiten onderbouwde redelijke schatting van de heffingsgrondslag.

4.4. Gezien de onder 2.2 en 2.4.1 vermelde feiten acht de rechtbank aannemelijk dat, zoals verweerder heeft gesteld, eiser in 2002 van de Stichting een loon van € 11.979,77 heeft genoten. Dit loon is niet vermeld in eisers aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002.

4.5. Op grond van de onder 2.1 en 2.4 tot en met 2.9 vermelde feiten alsmede hetgeen verweerder heeft gesteld in onderdeel 7.1 van het verweerschrift en al hetgeen eiser daartegen heeft aangevoerd, acht de rechtbank aannemelijk dat tijdens de gehele periode waarin de VOF heeft bestaan (1 april 2002 tot en met 31 december 2004) structureel en tot aanzienlijke bedragen omzet niet is verantwoord in de administratie en in de belastingaangiften van de VOF en eiser. De rechtbank hecht geen geloof aan de stelling van eiser dat hij niet op de hoogte was van verzwegen omzet. Deze stelling valt niet te rijmen met de positie van eiser binnen de VOF. Eiser heeft overigens geen feiten gesteld die zijn stelling zouden kunnen onderbouwen. Evenmin aannemelijk acht de rechtbank dat de verzwegen omzet alleen medevennoot [C] aangaan. Ook deze stelling heeft eiser niet deugdelijk onderbouwd.

Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank aannemelijk dat eiser in 2002 een substantieel bedrag aan winst uit de VOF ten onrechte niet heeft verantwoord in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002.

4.6. Op grond van het overwogene onder 4.3 tot en met 4.5 is de rechtbank van oordeel dat het door eiser voor het jaar 2002 aangegeven inkomen zowel absoluut als relatief aanzienlijk te laag is. Derhalve heeft eiser voor dat jaar niet de vereiste aangifte gedaan en moet het beroep ongegrond worden verklaard, behoudens indien en voor zover door eiser overtuigend is aangetoond dat de uitspraak op bezwaar onjuist is of de aanslag niet berust op een redelijke schatting.

4.7. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft hij niet aangetoond dat de correctie 'meer winst uit onderneming (VOF)' of het belastbare inkomen uit sparen en beleggen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Zoals reeds is overwogen onder 4.5 hecht de rechtbank geen geloof aan de stelling dat eiser niet op de hoogte was van de verzwegen omzet. Met betrekking tot het belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft eiser geen concrete grieven aangevoerd.

4.8. Met betrekking tot de vraag of de aanslag berust op een redelijke schatting van het inkomen overweegt de rechtbank het volgende.

4.8.1. Verweerder heeft het winstaandeel van eiser in de VOF berekend op € 32.643. Deze berekening en de uitkomst daarvan, die berusten op de onder 2.11.1 tot en met 2.11.3 vermelde, naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwde, aannames, zijn alleszins redelijk. Eiser heeft niet aangetoond dat het winstaandeel op een te hoog bedrag is berekend.

4.8.2. Met betrekking tot de correctie 'andere inkomsten/omzet' van € 60.689 heeft verweerder gesteld dat het voor hand ligt dat deze inkomsten, gezien de door eiser ontplooide activiteiten, afkomstig zijn uit de Stichting, uit de VOF en/of uit de handel in telefoonkaarten.

4.8.3. Voor wat betreft de Stichting als mogelijke bron van (een deel van) de inkomsten van € 60.689 verwijst verweerder naar hetgeen door hem is aangevoerd in onderdeel 4.5 van het verweerschrift. Dit onderdeel betreft uitsluitend de onder 4.4 genoemde looninkomsten van € 11.979,77 en biedt geen redelijke grond voor de veronderstelling dat eiser daarnaast nog meer belaste inkomsten uit de Stichting heeft genoten. Eiser heeft niet aangetoond dat hij niet of tot een lager bedrag dan € 11.979 looninkomsten heeft genoten uit de Stichting.

4.8.4. Voor wat betreft de handel in telefoonkaarten als mogelijke bron van (een deel van) de inkomsten van € 60.689 verwijst verweerder naar hetgeen door hem is aangevoerd in de procedure met nummer 06/9372 betreffende de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2003. Naar de rechtbank begrijpt doelt verweerder hiermee op de onder de naam [D] Telecom gedreven onderneming als mogelijke bron van inkomen. Gesteld noch gebleken is echter dat die onderneming reeds in 2002 bestond, zodat de rechtbank het - anders dan verweerder - niet voor de hand liggend acht dat eiser in 2002 uit deze bron inkomsten heeft genoten.

4.8.5. Verweerder heeft gesteld dat eiser naast het onder 4.8.1 genoemde winstaandeel nog andere inkomsten heeft genoten. De door verweerder bij de berekening van het winstaandeel - zonder voorbehoud - gehanteerde cijfers en uitgangspunten bieden geen grond voor deze stelling, althans niet zonder nadere toelichting, welke evenwel ontbreekt. De enkele stelling van verweerder dat eiser naast de reeds in aanmerking genomen extra winst uit de VOF van € 32.643 uit diezelfde bron nog meer inkomsten heeft genoten, is onvoldoende om op grond daarvan een bedrag tot het (geschatte) inkomen van eiser te rekenen.

4.8.6. Een andere mogelijke bron van inkomen voor het bedrag van € 60.689 is niet gesteld of gebleken.

4.8.7. Het hiervoor onder 4.8.3 tot en met 4.8.6 overwogene leidt de rechtbank tot de slotsom dat correctie 'andere inkomsten/omzet' van € 60.689 niet berust op een redelijke schatting voor zover deze de looninkomsten van € 11.979 te boven gaat. De correctie moet om die reden worden verminderd tot € 11.979.

4.9. De juistheid van eisers stelling dat de koopprijs van de woningen, naast de hypothecaire geldlening, is gefinancierd met leningen, kan in het midden blijven. Gegrondbevinding van die stelling doet immers niet af aan de juistheid van de onder 2.10 genoemde correcties zoals die luiden na hetgeen is overwogen onder 4.8.1 tot en met 4.8.7.

4.10. Voor zover het beroep de voorlopige aanslag H21 betreft, heeft het volgende te gelden. Deze voorlopige aanslag is volledig verrekend met de aanslag H26. Deze verrekening is tot op heden niet ongedaan gemaakt. Gelet op het vorenoverwogene heeft eiser geen belang meer bij het beroep voor zover dit is gericht tegen de voorlopige aanslag H21. De rechtbank zal het beroep daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.

4.11. Voor zover het beroep de aanslag W26 betreft, heeft het volgende te gelden. Eiser heeft geen afzonderlijke grieven tegen die aanslag aangevoerd. Uit de onder 2.10 vermelde feiten en het overwogene onder 4.4 tot en met 4.8.7 volgt dat de heffingsgrondslag niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om te oordelen dat de aanslag W26 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.

4.12. De slotsom is dat het beroep betreffende de aanslag H26 gegrond is. Het belastbare inkomen uit werk en woning moet worden verminderd met € 48.710. Het beroep tegen de aanslag W26 is ongegrond en het beroep tegen de voorlopige aanslag H21 is niet-ontvankelijk.

5 Proceskosten

Verweerder heeft ingestemd met een veroordeling in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep in de zaak met nummer 06/9371 redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde € 322; wegingsfactor 1).

6 Beslissing

De rechtbank:

* verklaart het beroep inzake de voorlopige aanslag H21 niet-ontvankelijk;

* verklaart het beroep inzake de aanslag H26 gegrond;

* vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag H26 en vermindert die aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.679 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.928;

* bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

* verklaart het beroep inzake de aanslag W26 ongegrond;

* veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan eiser moet voldoen;

* gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 17 maart 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. R.C.H.M. Lips en mr. A. Zonneveld in tegenwoordigheid van mr. L.M. Holdert, griffier.

Wegens verhindering van de voorzitter is deze uitspraak ondertekend door

mr. R.C.H.M. Lips.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.