Rechtbank 's-Gravenhage, 08-04-2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:7371 BI4021, AWB 07/4346 LB/PVV en AWB 07/4347 LB/PVV
Rechtbank 's-Gravenhage, 08-04-2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:7371 BI4021, AWB 07/4346 LB/PVV en AWB 07/4347 LB/PVV
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 8 april 2009
- Datum publicatie
- 15 mei 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2009:BI4021
- Zaaknummer
- AWB 07/4346 LB/PVV en AWB 07/4347 LB/PVV
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslagen loonbelasting/premie volksverzekeringen en boetebeschikkingen. De naheffingsaanslagen zijn terecht berekend naar het anoniementarief. Van meerdere werknemers van eiseres ontbraken in de loonadministratie immers de (volledige) loonbelastingverklaringen. Daarnaast ontbraken de afschriften van de achterzijden van de identiteitsbewijzen van vier andere werknemers. Verder had eiseres redelijkerwijs moeten weten dat de identiteitsbewijzen van drie andere werknemers vals waren. De rechtbank heeft geen reden gezien de naheffing te beperken tot de jaren 2004 en 2005. Voor zover de inspecteur directe brutering heeft toegepast, was dat terecht. Er is wel aanleiding de opgelegde vergrijpboeten te verminderen. De door de inspecteur in de beroepsfase ingenomen stelling dat de boeten bepaald dienen te worden op het oorspronkelijk vastgestelde percentage van 25 procent, gaat niet op, nu hij bij zijn uitspraak op bezwaar uitdrukkelijk het standpunt had ingenomen dat de boeten dienden te worden verminderd tot 12,5 procent. Een andersluidend oordeel zou in strijd komen met de beginselen van een behoorlijke straftoemeting. In verband met overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de boeten verminderd met (elk) 10 procent. Beroepen gegrond.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Meervoudige belastingkamer
Procedurenummers: AWB 07/4346 LB/PVV en AWB 07/4347 LB/PVV
Uitspraakdatum: 8 april 2009
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1 Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 (hierna: het tijdvak 2000) een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer]) opgelegd ten bedrage van
€ 130.065 vermeerderd met heffingsrente. Daarnaast is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 32.516 (25% van de nageheven belasting).
1.2 Over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 (hierna: het tijdvak 2001-2005) heeft verweerder aan eiseres een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer]) opgelegd ten bedrage van € 501.082 vermeerderd met heffingsrente. Daarnaast is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 124.510 (25% van de nageheven belasting).
1.2 Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 25 mei 2007 de naheffingsaanslag over het tijdvak 2000 verminderd tot € 108.295 en de vergrijpboete verminderd tot € 13.536. Verder heeft verweerder bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag over het tijdvak 2001-2005 verminderd tot € 433.499 en de daarbij opgelegde vergrijpboete verminderd tot € 54.187. De ter zake van beide naheffingsaanslagen in rekening gebrachte heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.
1.3 Eiseres heeft tegen de hiervoor genoemde uitspraken bij brief van 14 juni 2007, ontvangen door de rechtbank op 15 juni 2007, bij afzonderlijke geschriften beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld bij brieven van 3 augustus 2007, ingekomen bij de rechtbank op 6 augustus 2007.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een – gecombineerd – verweerschrift ingediend.
1.5 Eiseres heeft in beide zaken, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2009. De beroepen van eiseres zijn daar gevoegd behandeld. Eiseres is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [A], [B] en [C]. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan de rechtbank.
1.7 Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst. Bij brief van 16 januari 2009, ontvangen door de rechtbank op 19 januari 2009, heeft verweerder – daartoe in de gelegenheid gesteld door de rechtbank – een berekening van de door hem bepleite correcties overgelegd. Bij brief van 3 februari 2009, door de rechtbank ontvangen op 4 februari 2009, heeft eiseres op dat nadere stuk gereageerd.
1.8 Bij brief van 10 maart 2009 heeft de griffier partijen bericht dat de rechtbank met inachtneming van artikel 8:57 van de Awb het onderzoek heeft gesloten en dat de rechtbank binnen zes weken schriftelijk uitspraak zal doen.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil de volgende feiten vast:
2.1 Eiseres drijft in de onderhavige tijdvakken een onderneming in de vorm van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit het ter beschikking stellen en detacheren van mensen ten behoeve van de industriële reiniging en conservering.
2.2 In augustus 2005 heeft verweerder een boekenonderzoek bij eiseres ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffing over de jaren 2000 tot en met 2004. De uitkomsten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 juni 2006 (hierna: het controlerapport).
2.3 In onderdeel 3.2.6 van het controlerapport is vermeld dat van eiseres mag worden verwacht dat uiterlijk 1 juli 2004 voor lopende en latere dienstverbanden de personeelsadministratie naar de eisen van de wet is aangepast, zodat conform hetgeen in het Handboek loonheffing en premies volksverzekeringen staat vermeld, wordt gehandeld. Verder is in het controlerapport vermeld dat de datum 1 juli 2004 is gerelateerd aan het moment van publicatie van het handboek loonheffing 2004, aan de tijd die nodig is voor aanpassing van de administratie, aan de tijd die nodig is voor herstel van de personeelsadministratie voor lopende dienstverbanden en aan de aanvang van het heffingstijdvak.
2.4 Ten aanzien van een aantal werknemers heeft verweerder geconstateerd dat op hetzelfde personeelsnummer afschriften van identiteitsbewijzen in de loonadministratie zijn opgenomen van twee verschillende personen. De betreffende identiteitsbewijzen bevatten dezelfde personalia, maar tonen verschillende foto’s. Het gaat om de medewerkers [1], [2], [3] en [4].
2.5 Ten aanzien van andere werknemers heeft verweerder geconstateerd dat – volledig ingevulde en ondertekende – loonbelastingverklaringen ontbraken. Het gaat hierbij om de volgende werknemers: [5] of [6], [7], [8], [9], [10], [11], [12], [13], [14], [15], [16], [17], [18], [19], [20], [21], [22], [23], [24], [25], [26], [27], [28], [29], [30], [31], [32], [33], [34], [35], [36], [37], [38]. [39] heeft verweerder vastgesteld dat een gedeelte van de loonbelastingverklaring ontbrak, te weten de bladzijde met naam-, adres- en woonplaatsgegevens.
2.6 Ten aanzien van de werknemers [40], [41] en [42] heeft verweerder geconstateerd dat sprake is van een vals identiteitsbewijs. Van de werknemers [43], [44], [45] en [46] ontbrak een afschrift van de achterkant van het identiteitsbewijs in de loonadministratie van eiseres.
2.7 Op grond van de uitkomsten van het boekenonderzoek heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiseres met betrekking tot een groep werknemers – waaronder de hiervoor in 2.4 tot en met 2.6 genoemde werknemers – niet heeft voldaan aan haar administratieve verplichtingen en heeft verweerder de naheffingsaanslagen en boeten opgelegd. De naheffingsaanslagen zijn berekend met toepassing van het zogeheten anoniementarief als bedoeld in artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) en de eindheffingsregeling van artikel 31 van de Wet.
2.8 Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder de opgelegde vergrijpboeten van 25 procent verminderd tot 12,5 procent van de nageheven belasting wegens de wanverhouding tussen de ernst van het feit en de opgelegde boeten.
3 Geschil
3.1 In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen aan eiseres zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil het antwoord op de vraag of terecht het anoniementarief is toegepast, omdat eiseres met betrekking tot een groep werknemers niet heeft voldaan aan uit de Wet voortvloeiende administratieve verplichtingen. Verder is in geschil of verweerder terecht heeft gebruteerd. Met betrekking tot de boeten is in geschil of deze terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd, en – subsidiair – of de boeten op ten hoogste 12,5 procent van de nageheven belasting gesteld dienen te worden.
3.2 Met betrekking tot het tijdvak 2000 concludeert eiseres tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en (primair) vermindering van de naheffingsaanslag tot € 1.199, dan wel vermindering van de naheffingsaanslag tot € 16.971. Met betrekking tot het tijdvak 2001-2005 concludeert eiseres tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en (primair) vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 13.620, dan wel (subsidiair, meer subsidiair en uiterst subsidiair) vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 13.801 respectievelijk € 21.730 respectievelijk € 26.271. Voorts concludeert eiseres tot vernietiging van de boetebeschikkingen.
3.3 Verweerder concludeert – uiteindelijk – tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de naheffingsaanslag over het tijdvak 2000 tot een bedrag van € 54.538 en vermindering van de daarbij opgelegd boete tot een bedrag van € 13.536, en vermindering van de naheffingsaanslag over het tijdvak 2001-2005 tot een bedrag van € 132.452 en vermindering van de daarbij opgelegde boete tot een bedrag van € 33.111. Voor wat betreft de in geschil zijnde brutering heeft verweerder ter zitting het – nadere – standpunt ingenomen dat brutering van het anoniementarief beperkt dient te blijven tot de periode vanaf 1 juli 2004.
3.4 Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
4 Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 26b van de Wet wordt het anoniementarief toegepast ingeval de werknemer zijn naam, adres of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt dan wel, indien de werknemer loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, zijn identiteit niet is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet (vanaf 1 januari 2002: artikel 28, onderdeel f, van de Wet), alsmede ingeval de werknemer ter zake onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijs moet weten.
4.2 Blijkens artikel 29, vierde lid, van de Wet geschiedt opgave van naam, adres en woonplaats van de werknemer alsmede van de overige in het eerste lid en in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, van de Wet (vanaf 1 januari 2002: artikel 28, onderdeel a, van de Wet) bedoelde gegevens door middel van de door de inspecteur uitgereikte of toegezonden loonbelastingverklaring.
4.3 De identiteit dient ingevolge artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet te worden vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, en de aard, het nummer en een afschrift dienen in de loonadministratie opgenomen te worden.
4.4 Op grond van de samenhang tussen het bepaalde in artikel 26b en artikel 29, vierde lid, van de Wet moet onder het verstrekken van naam, adres en woonplaats door de werknemer aan de inhoudingsplichtige, op niet-nakoming van de verplichting waartoe eerstvermeld artikel een sanctie stelt, worden verstaan het verstrekken van die gegevens op de wijze als in laatstvermeld artikellid geregeld, dus door middel van een loonbelastingverklaring. Daaruit volgt dat, ingeval de verstrekking van naam, adres of woonplaats van de werknemer niet door middel van een loonbelastingverklaring is geschied, het in artikel 26b voorgeschreven anoniementarief moet worden toegepast, ook in het geval waarin de inhoudingsplichtige langs andere weg van naam, adres en woonplaats van de werknemer op de hoogte is.
Verschillende personen met dezelfde personalia
4.5 Ten aanzien van de in onderdeel 2.4 genoemde werknemers staat tussen partijen vast dat sprake is van valse identiteitsbewijzen en dat het verschil tussen het anoniementarief en het door eiseres toegepaste tarief ten volle kan worden nageheven. De rechtbank ziet geen aanleiding partijen hierin niet te volgen.
Ontbrekende loonbelastingverklaringen
4.6 Naar volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2007, nr. 42 171, LJN AX9096, BNB 2007/247, moet het anoniementarief worden toegepast ingeval de verstrekking van naam, adres of woonplaats van de werknemer niet door middel van een loonbelastingverklaring is geschied. Nu vaststaat dat in de loonadministratie van eiseres de loonbelastingverklaringen van de onder 2.5 genoemde werknemers ontbraken dan wel niet volledig waren, heeft verweerder terecht het anoniementarief toegepast ten aanzien van de betreffende werknemers.
4.7 Verweerder heeft blijkens het controlerapport naheffing naar het anoniementarief achterwege gelaten ter zake van werknemers met geldige identiteitsbewijzen, maar met ontbrekende of onvolledige loonbelastingverklaringen. Verweerder heeft – in onder meer de toelichting op de uitspraken op bezwaar – te kennen gegeven dat hij ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat in die gevallen (na)heffing naar het anoniementarief achterwege kon blijven, maar dat ter zake van die gevallen niet alsnog zal worden nageheven.
4.8 Voor zover eiseres het standpunt inneemt dat de onder 2.5 genoemde werknemers niettemin niet in de naheffing kunnen worden betrokken omdat naheffing – gelet op het hiervoor genoemde arrest – ten onrechte achterwege is gebleven ten aanzien van de onder 4.7 bedoelde groep, oordeelt de rechtbank als volgt. Van laatstgenoemde groep werknemers staat vast dat de identiteitsbewijzen, waarvan afschriften in de loonadministratie van eiseres waren opgenomen, geldige documenten waren. Verder staat vast dat de identiteitsbewijzen van de onder 2.5 genoemde werknemers, van wie eveneens afschriften in de loonadministratie van eiseres waren opgenomen, vals waren, maar dat eiseres dat niet in alle gevallen wist of redelijkerwijs had kunnen weten. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel faalt, reeds omdat een werknemer met een geldig identiteitsbewijs niet op één lijn kan worden gesteld met een werknemer met een vals identiteitsbewijs en evenmin met een werknemer met een niet-kenbaar vals identiteitsbewijs.
4.9 Het standpunt van eiseres dat naheffing met betrekking tot deze werknemers achterwege moet blijven in verband met een kennelijk daartoe strekkende toezegging door de bij het boekenonderzoek betrokken controleur en door verweerder, kan niet worden gevolgd. De door eiseres bedoelde toezegging betreft blijkens de stukken van het geding de fiscale behandeling van de correct geïdentificeerde werknemers, dus de werknemers met geldige identiteitsbewijzen, met ontbrekende loonbelastingverklaringen. Naar het oordeel van de rechtbank kan de toezegging niet worden ‘doorgetrokken’ naar de onder 2.5 genoemde werknemers. Anders dan eiseres daartoe heeft aangevoerd, kan een werknemer met een niet-kenbaar vals identiteitsbewijs – zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft geoordeeld – immers niet worden beschouwd als een werknemer met een geldig identiteitsbewijs. Voor zover eiseres heeft gesteld dat verweerder die werknemers wel gelijk heeft willen behandelen, vindt die stelling geen steun in de stukken van het geding.
Onvolledige afschriften identiteitsbewijzen
4.10 Vast staat dat van de werknemers [43], [44], [45] en [46] de afschriften van de achterzijde van de identiteitsbewijzen ontbraken in de loonadministratie van eiseres. Op die achterzijde staat de handtekening van de houder van het identiteitsbewijs. Nu als gevolg van het ontbreken van de handtekening de identiteit van de houder van het identiteitsbewijs niet kan worden vastgesteld, wordt in deze gevallen niet voldaan aan de in artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet opgenomen verplichting. Verweerder heeft dan ook terecht het anoniementarief toegepast (vgl. HR 8 juni 2007, nr. 42 171, LJN AX9096, BNB 2007/247).
Kenbaar valse identiteitsbewijzen
4.11 Niet in geschil is dat de identiteitsbewijzen van de werknemers [40], [41] en [42] vals zijn. Het geschil beperkt zich op dit punt dan ook tot de vraag of eiseres redelijkerwijs had moeten onderkennen dat de door deze werknemers overgelegde identiteitsbewijzen vals waren.
4.12 Verweerder, op wie in deze de bewijslast rust, heeft gesteld dat de handtekeningen op vorenbedoelde identiteitsbewijzen zichtbaar niet overeenstemmen met de daarop vermelde namen. De rechtbank is van oordeel dat redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat de handtekeningen op de identiteitsbewijzen andere namen weergeven dan de op de identiteitsbewijzen vermelde (voor)namen, hetgeen eiseres bij een controle bij de indiensttreding van de betreffende medewerkers, ook voor zover dit reeds in het jaar 2000 of 2001 speelde, had moeten opvallen en aanleiding had moeten geven tot nader onderzoek. Op grond hiervan acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres redelijkerwijs had moeten weten dat de identiteitsbewijzen vals zijn. Ook voor deze werknemers heeft verweerder terecht het anoniementarief toegepast.
Beperking naheffing
4.13 Eiseres heeft betoogd dat naheffing beperkt dient te worden tot de jaren 2004 en 2005, omdat in de daaraan voorafgaande jaren algemene onbekendheid heerste met de problematiek van valse identiteitsbewijzen. Verder dient, aldus eiseres, naheffing beperkt te worden tot het eerste jaar van het dienstverband van de werknemer ten aanzien van wie een correctie aan de orde is, omdat het gebrek anders doorwerkt naar volgende jaren. Ter nadere onderbouwing hiervan heeft eiseres naar voren gebracht dat werknemers al veel langer bij haar in dienstbetrekking werkzaam waren, waardoor de toets op het identiteitsbewijs ten tijde van de indiensttreding heeft plaatsgevonden in een tijdvak waarin het bestaan van valse paspoorten haar niet of in mindere mate kan worden aangerekend.
4.14 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres ook in het jaar 2000 redelijkerwijs had moeten weten dat de identiteitsbewijzen vals waren. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres actief is op het gebied van detachering, en dat het op het eerste oog al duidelijk moet zijn geweest dat de handtekeningen afweken van de vermelde namen. Van eiseres mag en mocht derhalve een zekere bekwaamheid in en bekendheid met het beoordelen van identiteitsbewijzen worden verwacht. Dat Stichting VRO (Vereniging tot Regulering Onderaanneming) en het UWV, naar eiseres heeft gesteld, de gebreken in voorafgaande jaren niet hebben geconstateerd, doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van eiseres. Bij het voorgaande merkt de rechtbank overigens nog op dat eiseres naar aanleiding van het onder 2.3 genoemde Handboek loonheffing 2004 had kunnen besluiten mogelijke gebreken te herstellen. Gesteld noch gebleken is dat eiseres niet bekend was met dit handboek. De rechtbank ziet in al het door eiseres gestelde geen aanleiding de naheffing te beperken.
4.15 Aan voormeld oordeel doet verder niet af de stelling van eiseres dat zij door toepassing van het anoniementarief – naar eigen zeggen – disproportioneel wordt getroffen. Toepassing van het anoniementarief is een logisch gevolg van de tariefdifferentiatie. De eventueel te veel ingehouden bedragen kunnen later, bij de heffing van de inkomstenbelasting, worden teruggegeven of verrekend. Het waarborgen van een juiste en controleerbare toepassing van de tariefdifferentiatie blijft voorop staan (vgl. HR 28 januari 1998, nr. 32 732, LJN AA2391, BNB 1998/147). Dat eiseres feitelijk niet meer de mogelijkheid heeft het nageheven bedrag op de loonbetalingen in te houden, is een omstandigheid die naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van eiseres dient te blijven.
Brutering
4.16 Verweerder heeft – uiteindelijk – het standpunt ingenomen dat – directe – brutering van het anoniementarief dient plaats te vinden met ingang van 1 juli 2004, maar heeft er tegelijkertijd op gewezen dat ter zake van de niet-gebruteerde bedragen (indirecte) brutering aan de orde kan komen indien eiseres besluit om van verhaal af te zien. De rechtbank is van oordeel dat de thans nog in geschil zijnde brutering terecht is. De brutering heeft betrekking op loonbetalingen in de jaren 2004 en 2005 gedaan aan werknemers als bedoeld in 4.5, 4.6 en 4.11. De in 4.10 genoemde werknemers waren in 2004 en 2005 niet langer werkzaam bij eiseres. Brutering heeft derhalve (alleen) plaatsgevonden ter zake van werknemers van wie vaststaat dat zij valse identiteitsbewijzen hadden. Gelet hierop heeft eiseres zich naar het oordeel van de rechtbank bij voorbaat in de onmogelijkheid gebracht om te verhalen. De loonbetalingen hebben immers plaatsgehad aan anonieme werknemers, zodat moet worden geconcludeerd dat verhaal niet afhankelijk meer is van de wil van eiseres maar sowieso niet mogelijk is. Dat van bevoordeling van de betrokken werknemers geen sprake is, heeft eiseres na gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt.
Vergrijpboeten
4.17 Op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geldt dat indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting, die op aangifte moet worden afgedragen, niet dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan verweerder een boete kan opleggen van ten hoogste 100 procent van het niet betaalde bedrag.
4.18 De rechtbank is van oordeel dat eiseres een verwijt kan worden gemaakt van het niet toepassen van het anoniementarief, nu duidelijk is dat het anoniementarief toepassing diende te vinden in de hier aan de orde zijnde gevallen. Over deze norm kon bij eiseres redelijkerwijs geen twijfel bestaan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daarom een zodanige onzorgvuldigheid te verwijten, dat sprake is van grove schuld. De rechtbank deelt niet het standpunt van eiseres dat sprake is van een pleitbaar standpunt.
4.19 Voor wat betreft de hoogte van de boeten heeft verweerder uiteindelijk gesteld dat de boeten bepaald dienen te worden op het oorspronkelijk vastgestelde percentage van 25 procent van de nageheven belasting, omdat er geen reden meer bestaat de boeten te beperken tot 12,5 procent. Bovendien is het absolute bedrag van de boeten, aldus verweerder, lager dan het bedrag zoals dat na vermindering bij uitspraak op bezwaar is vastgesteld. Eiser heeft aangevoerd dat, indien verweerder daarin wordt gevolgd, sprake is van strijd met enerzijds het vertrouwensbeginsel en anderzijds het ‘ne bis in idem’-beginsel.
4.20 De rechtbank oordeelt dat de boete in ieder geval niet op een hoger bedrag kan worden vastgesteld dan het bedrag dat overeenkomt met 12,5 procent van de nageheven belasting, omdat verweerder bij zijn uitspraak op bezwaar uitdrukkelijk het standpunt heeft ingenomen dat de boeten verminderd dienden te worden tot 12,5 procent. Een andersluidend oordeel zou in strijd komen met de beginselen van een behoorlijke straftoemeting. Gelet op de ernst van het feit en de omstandigheden van het geval acht de rechtbank een boete van
12,5 procent (€ 6.817 voor het tijdvak 2000 en € 16.556 voor het tijdvak 2001-2005) overigens ook, behoudens de toetsing van de redelijke termijn, passend en geboden.
4.21 Blijkens de gedingstukken zijn de boeten aangekondigd in een concept controlerapport, dat op 24 mei 2006 is opgemaakt en aan eiseres is toegezonden. De rechtbank gaat uit van deze datum als beginpunt van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM. Tussen dat tijdstip en het doen van deze uitspraak zijn bijna drie jaar verstreken. Aangezien in beginsel een behandeling binnen twee jaar na aanvang van de strafvervolging als redelijk kan worden geoordeeld, oordeelt de rechtbank dat in het onderhavige geval sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet hierin aanleiding de vergrijpboeten met (elk) tien procent te verminderen. Voor het tijdvak 2000 leidt dit ertoe dat de boete met een bedrag van € 682 wordt verminderd tot op € 6.135 en voor het tijdvak 2001-2005 met € 1.656 tot op € 14.900.
Slotsom
4.22 Gelet op het vorenoverwogene moet het beroep gegrond worden verklaard en moeten de naheffingsaanslagen – overeenkomstig het onder 3.3 weergegeven standpunt van verweerder – worden verminderd tot een bedrag van € 54.538 over het tijdvak 2000 en tot een bedrag van € 132.452 over het tijdvak 2001-2005. De boeten dienen te worden verminderd tot de hiervoor onder 4.21 genoemde bedragen.
5 Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt voorop dat er sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De proceskosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een repliek, 0,5 punt voor het indienen van een nader schriftelijk stuk, met een waarde per punt van € 322, een wegingsfactor 1 en een factor 1 voor samenhang).
6 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag over het tijdvak 2000 tot een bedrag van € 54.538;
- vermindert de naheffingsaanslag over het tijdvak 2001-2005 tot een bedrag van € 132.452;
- vermindert de vergrijpboete met betrekking tot het tijdvak 2000 tot een bedrag van € 6.135;
- vermindert de vergrijpboete met betrekking tot het tijdvak 2001-2005 tot een bedrag van € 14.900;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) als de rechtspersoon aan die dit bedrag aan eiseres moet voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres – ter zake van het in beide zaken ingestelde beroep – betaalde griffierecht van twee maal € 285, derhalve in totaal € 570 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Vink, mr. I. Obbink-Reijngoud en mr. S.K.A. Efstratiades, in tegenwoordigheid van de griffier mr. U.A. Salomons. Uitgesproken in het openbaar op
8 april 2009.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a.de naam en het adres van de indiener;
b.een dagtekening;
c.een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d.de gronden van het hoger beroep.