Rechtbank 's-Gravenhage, 06-05-2009, BI4077, AWB 07/6171 IB/PVV
Rechtbank 's-Gravenhage, 06-05-2009, BI4077, AWB 07/6171 IB/PVV
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 6 mei 2009
- Datum publicatie
- 3 juni 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2009:BI4077
- Zaaknummer
- AWB 07/6171 IB/PVV
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat bij de ontbinding van de firma, waarvan eiser deel uitmaakte, aan eiser het bedrijfspand voor een lagere waarde is toegescheiden dan de waarde in het economische verkeer. Als compensatie voor deze lagere waarde zijn goodwill en andere zaken van de firma aan de voortzettende firmant tegen een lagere waarde toegescheiden. Beroep ongegrond.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 4, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 07/6171 IB/PVV
Uitspraakdatum: 6 mei 2009
Proces-verbaal van de mondelinge UITSPRAAK ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 31 juli 2007 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2002 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 96.527 (aanslagnummer [nummer]).
I ZITTING
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2009.
Namens eiser is daar verschenen [A]. Namens verweerder is verschenen drs. [B].
II BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
III OVERWEGINGEN
III.1 Eiser heeft van 1 september 1999 tot en met 5 maart 2002 in firmaverband een horecabedrijf onder de naam "[naam]"geëxploiteerd met mevrouw [C], die tevens zijn levenspartner was. Per 5 maart 2002 is als gevolg van het beëindigen van de relatie tussen beide partners de vennootschap onder firma ontbonden.
III.2 Bij de scheiding en deling van het vennootschapsvermogen is aan eiser het bedrijfspand gelegen [adres 1] (hierna: het bedrijfspand), dat tot het bedrijfsvermogen behoorde, toegescheiden, evenals de op dit pand betrekking hypothecaire schuld ten bedrage van € 222.262. Mevrouw [C] heeft de zaken van de vennootschap voortgezet. Daarom zijn aan haar de overige bezittingen en schulden die tot het vennootschappelijke vermogen behoorden toegescheiden. Daarmede is ook de overeenkomst van huur en verhuur door haar voortgezet inzake een eerder door de firma gehuurd bedrijfspand, gelegen [adres 2].
III.3 Het bedrijfspand is door de firmanten gezamenlijk op 3 juli 2000 aangekocht voor € 209.238 ( inclusief aankoopkosten). Na aankoop hebben aan het pand verschillende verbeteringen plaatsgevonden. In totaal is hier voor een bedrag van € 191.921 aan geïnvesteerd en afzonderlijk geactiveerd. Ten tijde van de ontbinding van de firma bedroeg de boekwaarde van het pand € 194.709 en de boekwaarde van de verbeteringen € 120.785.
III.4 Eiser heeft gesteld dat bij de ontbinding van de firma hem het pand is toegescheiden voor de boekwaarde van € 194.709 en dat de investeringen in verband met de verbeteringen aan de andere firmant zijn toegescheiden. Eiser heeft gesteld dat bij de scheiding en deling zijn aandeel in het vermogen van de firma negatief € 16.902 bedroeg en dat bij scheiding en deling is overeengekomen dat hij dit bedrag niet hoefde aan te zuiveren.
In de balans per 31 december 2001 van de firma is melding gemaakt van een negatief eigen vermogen van € 5.069,27 van de beide firmanten gezamenlijk. Een staat van scheiding en deling is, aldus eiser, niet opgemaakt. Evenmin is, volgens hem, een dergelijke staat opgemaakt voor de scheiding en deling in verband met de beëindiging van de samenleving tussen eiser en mevrouw [C].
III.5 Eiser en mevrouw [C] zijn na de scheiding en deling, ingaande op 1 mei 2002 een overeenkomst van huur en verhuur aangegaan met betrekking tot het bedrijfspand voor de duur van 10 jaar. Bij deze overeenkomst is een aanvangshuur overeengekomen van € 27.777 per jaar. In deze overeenkomst is geen beding opgenomen betreffende de na aankoop van het bedrijfspand aangebrachte verbeteringen.
III.6 Op 5 januari 2006 heeft eiser met een derde een overeenkomst van koop en verkoop met betrekking tot het bedrijfspand gesloten. Daarbij is een verkoopprijs overeengekomen van € 375.000. In deze overeenkomst is geen beding opgenomen betreffende de na aankoop verrichte investeringen.
III.7 Verweerder heeft het bedrijfspand per 5 maart 2002 laten taxeren door een ambtelijke taxateur. Deze heeft de waarde per die datum vastgesteld op € 325.000.
III.8 Op 15 december 2005 heeft mevrouw [C] een overeenkomst van koop en verkoop gesloten waarbij zij de inventarisgoederen die zich bevonden in het bedrijfspand en het gehuurde pand [adres 2] heeft verkocht. De verkoopprijs bedroeg € 350.000. In de akte van de overeenkomst van koop en verkoop is vermeld dat van dit bedrag € 100.000 betrekking had op de inventaris en € 250.000 betrekking had op goodwill. In deze overeenkomst is geen beding opgenomen betreffende de na de aankoop van het bedrijfspand verrichte investeringen.
III.9 Eiser heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekering 2002 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van negatief € 33.764. Bij de vaststelling van de aanslag heeft verweerder dit bedrag gecorrigeerd met € 130.291 en het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 96.527. Verweerder is daarbij uitgegaan van een hogere stakingwinst van eiser vanwege het toekennen van een hogere waarde aan het bedrijfspand dat eiser is toegescheiden. Deze hogere waarde heeft hij gesteld op het verschil tussen de door de ambtelijke taxateur vastgesteld waarde van € 325.000 en de bij scheiding en deling in aanmerking genomen boekwaarde van € 194.709, ofwel
€ 130.291.
III.10 Bij de uitspraak op het bezwaarschrift heeft verweerder het belastbare inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 75.280. In de uitspraak is verweerder uitgegaan van een lagere waarde van het bedrijfspand door deze te stellen op € 295.000. Naast een verlaging van de stakingswinst met een bedrag van € 30.000 in verband met de lagere waarde van het bedrijfspand heeft verweerder een hoger bedrag aan stakingswinst berekend van per saldo € 6.053 in verband met een door hem gemaakte herrekening van de volgens hem in aanmerking te nemen bedragen bij de scheiding en deling.
III.11In geschil is de door eiser gerealiseerde stakingswinst in verband met de ontbinding van de firma in 2002. Het geschil spitst zich toe op de in aanmerking te nemen waarde van het bedrijfspand dat aan eiser is toegescheiden bij de scheiding en deling in verband met de ontbinding van de firma.
Eiser concludeert dat het verlies voor 2002 dient te worden vastgesteld op € 33.764.
III.12 Verweerder stelt dat de waarde van het bedrijfspand voor de berekening van de stakingswinst in verband met het beëindigen van de firma tussen eiser en mevrouw [C] op € 325.000 dient te worden gesteld in afwijking van het bedrag van € 194.709 dat eiser in zijn aangifte heeft vermeld. Nu verweerder een hoger belastbaar inkomen uit werk en woning bepleit dan in de aangifte is vermeld dient hij dit aannemelijk te maken.
III.13 Ter onderbouwing van zijn stelling heeft verweerder gewezen op de onder III.3 en II.5 tot en met III.7 vastgestelde en onder III.4 door eiser gestelde feiten. Eisers heeft gestelt dat de lagere waarde die bij scheiding en deling in aanmerking is genomen moet worden verklaard uit het feit dat aan de andere firmant de investeringen in het bedrijfspand zijn toegescheiden. Hij heeft daarnaast gewezen op een per 12 april 2000 door Koppes Makelaardij B.V. opgemaakt taxatierapport, waarin de waarde voor en na de verbouwing is geschat. Verweerder heeft hier tegenover aangevoerd dat, gelet op de hoogte van de overeengekomen huurprijs met elkaar zakelijk handelende partijen nader waren overeengekomen dat bij tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst aan de huurder een vergoeding zou toekomen voor de aangebrachte verbeteringen die als gevolg van natrekking aan de verhuurder toevallen. Dit geldt te meer nu met deze investeringen een substantieel financieel belang is gemoeid. Dit achterwege blijven van een dergelijk beding kan volgens verweerder allen worden verklaard uit de omstandigheid dat eiser genoegen heeft genomen met een lagere waarde bij de scheiding en deling van de aan de andere firmant toegescheiden zaken, rechten en verplichtingen.
III.14 Verweerder baseert deze laatste stelling op de onder III.4 door eiser gestelde en onder III.8 vastgestelde feiten. Hij stelt dat het niet aannemelijk is dat bij scheiding en deling nauwelijks een waarde aan de onderneming kon worden toegekend, terwijl ongeveer vier jaar later een waarde is gerealiseerd van € 350.000. Verweerder stelt dat bij scheiding en deling zakelijke partijen in ieder geval een bedrag voor goodwill in aanmerking hadden genomen. Dit bedrag aan goodwill kan gelijk worden gesteld met het lagere bedrag dat partijen bij scheiding en deling in aanmerking hebben genomen voor het bedrijfspand.
III.15 Tegenover hetgeen verweerder heeft aangevoerd heeft eiser nog gesteld dat de resultaten in de jaren voorafgaande aan de scheiding en deling de conclusie rechtvaardigen dat er geen goodwill aanwezig was op het moment van scheiding en deling. Eiser heeft verweerders stelling dat ook bij een minder goed lopend horecabedrijf in ieder geval een bedrag voor goodwill pleegt te worden betaald niet weersproken en geen afdoende verklaring gegeven voor de zeer sterke waardestijging in een betrekkelijk korte periode.
III.16 Gelet op het hiervoor overwogene komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de stakingswinst op een hoger bedrag dient te worden vastgesteld dan in de aangifte van eiser is vermeld. Daarbij oordeelt de rechtbank dat de door de ambtelijke taxateur vastgestelde waarde van € 325.000 tot uitgangspunt moet worden genomen. De rechtbank acht daarbij met name de hoogte van de huur die na scheiding en deling is overeengekomen van belang. De waarde bedraagt ongeveer twaalf maal de overeengekomen huur, hetgeen een gangbare waardebepaling is. De aangegeven stakingswinst dient daarom te worden gecorrigeerd met het verschil tussen € 325.000 en
€ 194.709, zijnde € 130.291.
III.17 Nu het bedrag van de hiervoor genoemde correctie tot een hoger belastbaar inkomen uit werk en woning leidt dan bij de uitspraak op het bezwaarschrift is vastgesteld leidt dit tot de conclusie dat het belastbare inkomen uit werk en woning eerder te laag dan te hoog is vastgesteld. Een nader onderzoek naar de overige elementen van de stakingswinst kunnen, gelet op de in aanmerking te nemen waarde van het bedrijfspand alleen leiden tot de slotsom dat de stakingswinst op een nog hoger bedrag had moeten worden vastgesteld. Om die reden kan dit nader onderzoek achterwege blijven.
III.18 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
III.19 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus vastgesteld door mr. D.J. de Korte, in tegenwoordigheid van de griffier mr. I.H.H.L. Kolthof. En uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2009.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.