Rechtbank 's-Gravenhage, 29-05-2009, BI6164, AWB 08/456 IB/PVV
Rechtbank 's-Gravenhage, 29-05-2009, BI6164, AWB 08/456 IB/PVV
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 29 mei 2009
- Datum publicatie
- 16 juni 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2009:BI6164
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2010:BM2741, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB 08/456 IB/PVV
Inhoudsindicatie
Overgangsrecht IB 2001. Tot 2001 gerijpte rente op onderbedelingsvordering is belast bij legitimaris.
Eisers vader is in 1971 overleden. Uit hoofde van de door hem gemaakte ouderlijke boedelverdeling heeft eiser een onderbedelingsvordering op zijn moeder verkregen. De onderbedelingsvordering was opeisbaar bij het overlijden van eisers moeder en droeg een enkelvoudige rente van 7 percent per jaar, welke rente jaarlijks op 31 december werd bijgeschreven bij de hoofdsom. Eisers moeder is in 2005 overleden. Kort voor haar overlijden heeft zij een nieuw testament gemaakt, waarin eisers zuster is benoemd tot enig erfgenaam en aan eiser zijn legitieme portie is toegekend. Na het overlijden van zijn moeder heeft eiser de onderbedelingsvordering opgeëist. Zijn zuster heeft hem deze vordering uitbetaald, inclusief € 23.136 aan tot 1 januari 2001 bijgeschreven rente. Dit bedrag is belast op grond van onderdeel AKa van de Invoeringswet Wet IB 2001. Onderdeel AKa, derde lid, juncto onderdeel AK, vierde lid, van de Wet is niet van toepassing, omdat eiser niet voldoet aan de daarin genoemde voorwaarden. De wetgever heeft laatsbedoelde bepaling blijkbaar welbewust willen beperken tot de daarin genoemde gevallen. Van een niet-bedoelde belastingheffing is geen sprake en de redelijkheid van de keuze van de wetgever kan niet door de rechter worden getoetst. Beroep ongegrond.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 4, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 08/456 IB/PVV
Uitspraakdatum: 29 mei 2009
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 8 januari 2008 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2005 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.703 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.025 (aanslagnummer [nummer]).
I ZITTING
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2009. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [A].
II BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
III OVERWEGINGEN
III.1. Eisers vader is in 1971 overleden. Uit hoofde van de door hem gemaakte ouderlijke boedelverdeling heeft eiser een onderbedelingsvordering op zijn moeder verkregen. De onderbedelingsvordering was opeisbaar bij het overlijden van eisers moeder en droeg een enkelvoudige rente van 7 percent per jaar, welke rente jaarlijks op 31 december werd bijgeschreven bij de hoofdsom.
Eisers moeder is in 2005 overleden. Kort voor haar overlijden heeft zij een nieuw testament gemaakt, waarin eisers zuster is benoemd tot enig erfgenaam en aan eiser zijn legitieme portie is toegekend.
Na het overlijden van zijn moeder heeft eiser de onderbedelingsvordering opgeëist. Zijn zuster heeft hem deze vordering uitbetaald, inclusief € 23.136 aan tot 1 januari 2001 bijgeschreven rente.
III.2. Het geschil betreft de vraag of het bedrag van € 23.136 op grond van onderdeel AKa van de Invoeringswet Wet IB 2001 (hierna: de Wet) terecht in het belastbare inkomen uit werk en woning is begrepen of dat zulks op grond van onderdeel AKa, derde lid, juncto onderdeel AK, vierde lid, van de Wet achterwege moet blijven.
III.3. Onderdeel AKa, eerste lid, van de Wet strekt ertoe te voorkomen dat rentetermijnen van schuldvorderingen die reeds vóór 1 januari 2001 zijn geëindigd, maar fiscaal bezien nog niet zijn genoten, als gevolg van de invoering van de Wet IB 2001 niet zouden worden belast. Het onderdeel bepaalt daartoe dat ingeval dergelijke termijnen op of na 1 januari 2001 worden genoten, het deel van de termijn dat op 31 december 2000 reeds was gerijpt, in box I - volgens de systematiek van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 - in de heffing zal worden betrokken. Tussen partijen is - terecht - niet in geschil dat op grond van deze bepaling het bedrag van € 23.136 belastbaar is.
III.4. Onderdeel AKa, derde lid, juncto onderdeel AK, vierde lid, van de Wet strekt ertoe een uitzondering te maken op onderdeel AKa, eerste lid, van de Wet voor rentetermijnen van schuldvorderingen die zijn ontstaan in verband met de verdeling van een nalatenschap en die voldoen aan de in onderdeel AK, vierde lid, van de Wet genoemde voorwaarden. Deze uitzondering is als volgt toegelicht:
"Onderdeel AK is zodanig vormgegeven dat de negatieve inkomenscomponenten die staan tegenover de positieve inkomenscomponenten die op grond van dit onderdeel - via box I - in de heffing worden betrokken, niet aftrekbaar zijn. Deze benadering is niet symmetrisch, hetgeen onder omstandigheden tot een onevenwichtig en niet beoogd resultaat zou kunnen leiden. In de schriftelijke gedachtewisseling met de Tweede Kamer is daar reeds eerder aandacht voor gevraagd. Daarbij zijn met name de (erfrechtelijke) overbedelingsschulden door de leden van diverse fracties aan de orde gesteld. Teneinde die ongewenste onevenwichtigheid weg te nemen wordt aan onderdeel AK een vierde lid toegevoegd. Daarin wordt geregeld dat indien krachtens de verdeling van een nalatenschap een overbedelingsvordering ontstaat, waarvan de rente pas opeisbaar is bij overlijden van de schuldenaar, de lopende rente van deze vordering niet onder de afrekening van onderdeel AK valt, voorzover de rente ter zake van de met die vordering corresponderende overbedelingsschuld niet aftrekbaar is in box I of box II."
(derde NvW, Kamerstukken II 1999/2000, 26 728, nr. 27, blz. 19-20)
en
"Bij de derde nota van wijziging is aan onderdeel AK van het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 een vierde lid toegevoegd. Daarin wordt onder voorwaarden de afrekening over lopende rentetermijnen teruggenomen voor erfrechtelijke overbedelingsschuldvorderingen, voorzover geen renteaftrek in box I of II heeft plaatsgevonden. Zowel de Orde als het FBN merken op dat alleen onderdeel AK is aangepast. Gesteld wordt dat dit veronderstelt dat bij overbedelingsrente altijd sprake is van (lang)lopende termijnen, terwijl ook verdedigbaar is dat sprake is van gerijpte c.q. uitgestelde rentetermijnen. In deze optiek zou onderdeel AKa eveneens moeten worden aangepast, teneinde een naar hun oordeel ongewenste onevenwichtigheid tussen de fiscale behandeling van ontvangen versus verschuldigde overbedelingsrente weg te nemen.
(...)
Onder omstandigheden is het verdedigbaar dat partijen jaarlijkse rentetermijnen hebben bedoeld. Dit is afhankelijk van de wijze waarop de rentevergoeding door de erflater in het testament, dan wel door de erfgenamen onderling, wordt vormgegeven. Teneinde te voorkomen dat in dergelijke situaties de eerdergenoemde onevenwichtigheid tussen de fiscale behandeling van ontvangen versus verschuldigde overbedelingsrente blijft bestaan, bezien wij de noodzaak om in het wetsvoorstel technische aanpassingen onderdeel AKa aan te passen overeenkomstig het vierde lid van onderdeel AK.
(...)
Tenslotte merkt de Orde op dat rentebetalingen tijdens het leven niet onder de werking van onderdeel AK, vierde lid, vallen. De reden hiervoor is dat in dergelijke situaties ook al onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geen sprake is van een renteontvangst en - betaling die bij één en dezelfde belastingplichtige tegen elkaar wegvallen. Onderdeel AK, vierde lid, ziet op situaties waarin de verschuldigde rente door verrekening met de inkomsten uit de desbetreffende schuldvordering in aanmerking wordt genomen. Dezelfde situatie heeft ten grondslag gelegen aan artikel 20b, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Bij rentebetalingen tijdens het leven van de langstlevende is hiervan geen sprake, zodat het minder voor de hand ligt om de overgangsbepaling van onderdeel AK, vierde lid, hierop van toepassing te verklaren."
(MvA, Kamerstukken I 1999/2000, 26 727, nr. 202a, blz. 122-124)
III.5. Uit voormelde toelichting leidt de rechtbank af dat de wetgever welbewust heeft aanvaard dat ter zake van (zowel lopende als reeds gerijpte) rentetermijnen van schuldvorderingen die zijn ontstaan in verband met de verdeling van een nalatenschap een onevenwichtigheid kan bestaan tussen de belastbaarheid van de rentebate bij de genieter daarvan en de niet-aftrekbaarheid van de daarmee corresponderende rentelast bij de betaler daarvan, en dat de wetgever deze onevenwichtigheid alleen heeft willen wegnemen voor rentetermijnen die voldoen aan de in onderdeel AK, vierde lid, van de Wet genoemde voorwaarden.
III. 6. Tot de laatstbedoelde voorwaarden behoort de voorwaarde dat de rentetermijnen pas na het overlijden van de schuldenaar (in casu eisers moeder) door verrekening met de rente van de met de schuldvordering corresponderende schuld in aanmerking worden genomen. Vaststaat dat niet aan deze voorwaarde is voldaan, zodat de uitzondering van onderdeel AKa, derde lid, juncto onderdeel AK, vierde lid, van de Wet niet van toepassing is. In dit verband verdient opmerking dat niet de situatie per 31 december 2000 maar de situatie ten tijde van de betaling van het bedrag van € 23.136 in 2005 bepalend is.
III.7. Gelet op de onder III.4 weergegeven toelichting kan niet worden gezegd dat belastingheffing in gevallen als deze door de wetgever niet is beoogd. Blijkens die toelichting heeft de wetgever ter zake van rentetermijnen van schuldvorderingen die zijn ontstaan in verband met de verdeling van een nalatenschap het onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geldende regime willen handhaven. Ook onder dat regime zou het bedrag van € 23.136 zijn belast, omdat deze rentebate en de daarmee corresponderende renteschuld niet bij één belastingplichtige tegen elkaar wegvallen. De omstandigheid dat als gevolg van de invoering per 1 januari 2003 van het nieuwe erfrecht ten aanzien van een legitimaris geen sprake meer kan zijn van een verrekening als bedoeld in onderdeel AK, vierde lid, onderdeel b, van de Wet, leidt niet tot een ander oordeel. De wetgever heeft blijkbaar in de invoering van het nieuwe erfrecht geen aanleiding gezien het in de Wet neergelegde overgangsrecht te wijzigen.
III.8. Eisers stelling dat sprake is van een onbillijke wetstoepassing kan hem niet baten. Het staat de rechter op grond van artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk niet vrij de innerlijke waarde van wettelijke bepalingen en de daaronder ten grondslag liggende, onder III.5 en III.7 omschreven, keuzes van de wetgever te toetsen. Tot toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de hardheidsclausule), dat voorziet in een tegemoetkoming in gevallen van onbillijkheden van overwegende aard, is niet de rechter maar uitsluitend de Minister van Financiën bevoegd.
III.9. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus vastgesteld door mr. L. de Loor-Alwin, in tegenwoordigheid van de griffier
mr. L.M. Holdert.
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2009.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.