Rechtbank 's-Gravenhage, 24-06-2009, BJ1358, AWB 07/1450 IB/PVV, AWB 07/5678 IB/PVV t/m AWB 07/5685 IB/PVV, WB 07/1451 VB, AWB 07/5686 VB
Rechtbank 's-Gravenhage, 24-06-2009, BJ1358, AWB 07/1450 IB/PVV, AWB 07/5678 IB/PVV t/m AWB 07/5685 IB/PVV, WB 07/1451 VB, AWB 07/5686 VB
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 24 juni 2009
- Datum publicatie
- 21 juli 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ1358
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2012:BY8338, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB 07/1450 IB/PVV, AWB 07/5678 IB/PVV t/m AWB 07/5685 IB/PVV, WB 07/1451 VB, AWB 07/5686 VB
Inhoudsindicatie
KB Lux-zaak. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat erflater houder is geweest van een rekening bij de KB Lux. Voorts heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat erflater de inkomens- en vermogensbestanddelen van zijn KB Lux rekening niet in zijn aangiften heeft aangegeven. Eisers hebben niet voldaan aan hun inlichtingenverplichting, zodat omkering van de bewijslast volgt. Redelijke schatting.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
meervoudige belastingkamer
Procedurenummers: AWB 07/1450 IB/PVV, AWB 07/5678 IB/PVV t/m AWB 07/5685 IB/PVV, AWB 07/1451 VB, AWB 07/5686 VB t/m AWB 07/5692 VB
Uitspraakdatum: 24 juni 2009
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In het geding tussen
de erven van [X], eisers,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eisers navorderingsaanslagen inkomstenbelasting /
premie volksverzekeringen over de jaren 1992 tot en met 2000 opgelegd. Voorts heeft
verweerder aan eisers navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1993 tot en
met 2000 opgelegd.
1.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van
9 februari 2007 de navorderingsaanslagen gehandhaafd.
1.3. Eisers hebben daartegen bij brief van 22 februari 2007, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld. Het beroep is bij brief van 8 maart 2007, ingekomen bij de rechtbank op 13 maart 2007, aangevuld.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Verweerder heeft vóór de zitting bij brief van 19 maart 2009, bij de rechtbank ingekomen op 24 maart 2009, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2009 te 's-Gravenhage.
Namens eisers is daar verschenen [A] alsmede hun gemachtigde mr. [B]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [C], mr. [D], drs. [E] en [F].
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: de KB Lux) documenten en microfiches van de KB Lux ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Op 27 oktober 2000 zijn deze gegevens door de Belgische autoriteiten op basis van de Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen verstrekt aan het Ministerie van Financiën te Den Haag. De Belastingdienst/FIOD heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de afdrukken van de microfiches. Het Rekeningenproject is eind 2001 van start gegaan.
2.2. Verweerder heeft informatie ontvangen van rekeningen bij de KB Lux (hierna: het renseignement). De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi per 31 januari 1994 in Nederlandse guldens. Het renseignement luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
tabel 1
2.3. Eisers, [A] en [H], zijn de zonen en erfgenamen van wijlen [X] (hierna: erflater). Erflater, geboren op [datum] 1923, is op [datum] 2003 overleden. Erflater is in 1992 en volgende jaren beschreven voor de inkomsten- en de vermogensbelasting. Erflater heeft onder meer in zijn aangiften inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1995 tot en met 2000 rente-inkomsten uit banktegoeden aangegeven van respectievelijk ƒ 13.271 (1995), ƒ 16.829 (1996), ƒ 12.457 (1997), ƒ 14.234 (1998), ƒ 14.552 (1999) en ƒ 12.600 (2000). Voorts heeft hij in zijn aangiften vermogensbelasting over de jaren 1996 tot en met 2000 een bedrag aan banktegoeden aangegeven van respectievelijk ƒ 285.118 (1996), ƒ 351.214 (1997),
ƒ 392.544 (1998), ƒ 434.081 (1999) en ƒ 527.795 (2000).
2.4. Verweerder heeft eisers bij brief van 22 juni 2004 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van het buitenlandse vermogen van erflater. Verweerder heeft eisers daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) inzake omkering van de bewijslast. Eisers hebben, in een door hen ondertekende verklaring "Opgaaf buitenlands vermogen" van 25 juni 2004, aangegeven dat zij niets afweten van buitenlands vermogen van erflater.
2.5. Bij brief van 8 november 2004 heeft verweerder aan eisers onder meer een modelbrief gezonden, met daarin het verzoek aan de KB Lux om toezending van de overzichten van de hiervoor onder 2.2 genoemde rekeningen en alle andere tegoeden van erflater vanaf 1992. Eisers hebben hierop bij brief van 11 november 2004 gereageerd. In deze brief staat - voor zover van belang - het volgende vermeld:
"(...) Als gezamenlijke erfgenamen zijn wij ervan overtuigd dat er geen bankrekeningen en/of banktegoeden op naam van mijn overleden vader [erflater] bestaan in Luxemburg.
De inventarisatie van de volledige nalatenschap is zorgvuldig geweest en de hieruit resulterende aangifte successierechten zoals u die kent is kompleet.
De door u genoemde nummers en bedragen zijn misschien ooit aktueel geweest, momenteel echter beslist niet. Zo zal mijn vader ooit ook wel bankrekeningen en tegoeden gehad hebben in Indonesie, maar ook dat ligt in een ver verleden. ".
2.6. Verweerder heeft bij brief van 1 december 2004 eisers in kennis gesteld van zijn voornemen om een navorderingsaanslag op te leggen voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1992 en voor de vermogensbelasting over het jaar 1993. In de brief is uiteengezet op welke wijze de navorderingsaanslagen zijn berekend. Bij brief van 21 december 2004 heeft verweerder aan eisers meegedeeld dat hij de aangezegde navorderingsaanslagen zal gaan opleggen.
2.7. Op 22 december 2004 heeft een informeel gesprek met eisers plaatsgevonden. Van dit gesprek heeft verweerder een verslag opgemaakt, waarin - voor zover van belang - het volgende staat vermeld:
"Tijdens het gesprek is de vraag of [erflater] een rekening in het buitenland heeft aangehouden bevestigend noch ontkennend beantwoord. Er is mogelijk een rekening aangehouden. Hen is daar echter niets van bekend.
Er werd gevraagd naar het verdere vervolg van handelen door de belastingdienst.
Uitgelegd dat er 2 mogelijkheden zijn.
1)
De gegevens worden alsnog verstrekt. Op basis daarvan wordt een nadeelberekening gemaakt. Over de te betalen belasting daaruit wordt geen boete opgelegd maar wel heffingsrente in rekening gebracht. Hiertoe kan dan een vaststellingsovereenkomst worden opgemaakt waarbij alles in een aanslag wordt opgelegd.
2)
De gegevens worden niet verstrekt. Dan wordt op basis van de ons bekende gegevens van meewerkers een reële schatting gemaakt en worden over de diverse jaren afzonderlijk aanslagen opgelegd voor IB en VB met heffingsrente en zonder boete.
(...)
Gevraagd werd of de zaak zonder verstrekking van gegevens niet in een bedrag afgedaan kon worden. Hierop hebben wij ontkennend geantwoord. (gerefereerd aan Vinkenslag).
Gevraagd werd eveneens wat wij hen nu konden adviseren.
Hierop hebben wij geantwoord dat het een lastige vraag betreft omdat wij in feite de "tegenpartij"zijn.
In ieder geval zou het voor de hand liggen om contact op te nemen met de bank in Luxemburg.
Aangegeven werd door [eisers] dat van telefonische informatie in Luxemburg niets te verwachten viel. Dit werd door de bank niet gedaan.
Zij gaven aan dat er dan al persoonlijk naar Luxemburg gereden moest worden. Daarop hebben wij aangegeven dat er een voorbeeld voor het opvragen van de gegevens ter beschikking is gesteld. Daarnaast aangegeven dat er bij bezoek bij de bank verwezen zou kunnen worden naar advocaten".
2.8. Bij brief van 27 december 2004 hebben eisers op de brief van 21 december 2004 van verweerder gereageerd. In deze brief staat het volgende - voor zover van belang - vermeld:
"Op 22 december j.l. hebben wij met U en Uw collega (...) een persoonlijk onderhoud gehad op Uw kantoor.
In dit gesprek heeft U ons o.a. medegedeeld dat er in deze kwestie geen sprake zou zijn van een op te leggen boete, gelet op de omstandigheden.
Daarnaast deelde U ons mede dat het U niet bekend was of onze overleden vader wellicht toch aangifte gedaan had van het door u steeds genoemde bedrag van Dfl. 218172,=. U heeft geen inzage gehad in de door onze overleden vader gedane aangifte over de periode 1991/1992.
(...)
Nu ontvangen wij een brief van Uw hand, gedateerd 21 december j.l. (de dag voordat wij met elkaar spraken) waarvan U op geen enkele wijze melding heeft gedaan in ons gesprek en waarin U spreekt over boete en heffingsrente terwijl u in ons gesprek verklaart geen boete op te leggen.
Het kan toch niet zo zijn dat u zonder verificatie van over de betreffende periode gedane aangifte overgaat tot opleggen van een aanvullende aanslag en deze dan ook nog eens meer dan verdubbelt en vervolgens verhoogt met boete en heffingsrente.
Wij verzoeken U om voorafgaand aan verdere aanslagen de in Uw archieven aanwezige informatie omtrent gedane aangiftes over de relevante periode te raadplegen en de in ons gesprek van 22 december j.l. gedane toezeggingen inzake boetes en heffingsrente na te komen.".
2.9. Vervolgens zijn met dagtekening 31 december 2004 de navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1992 en de navorderingsaanslag vermogenbelasting over het jaar 1993 opgelegd.
2.10. Bij brief van 7 januari 2005 heeft verweerder gereageerd op de brief van eisers van
27 december 2004. Deze brief luidt - voor zover van belang - als volgt:
"Naar aanleiding van ons gesprek op 22-12-2004 en uw brief van 27-12-2004 geef ik hierbij in het kort weer, wat besproken is en een reactie op uw brief van 27-12-2004.
Tijdens het gesprek is de vraag of [erflater] een rekening in het buitenland heeft aangehouden bevestigend noch ontkennend beantwoord. Er is mogelijk een rekening aangehouden.
Er werd gevraagd naar het verdere vervolg van handelen door de belastingdienst.
Uitgelegd dat er 2 mogelijkheden zijn.
1)
De gegevens worden alsnog verstrekt. Op basis daarvan wordt een nadeelberekening gemaakt. Over de te betalen belasting daaruit wordt geen boete opgelegd maar wel heffingsrente in rekening gebracht. Hiertoe kan dan een vaststellingsovereenkomst worden opgemaakt waarbij alles in een aanslag wordt opgelegd.
2)
De gegevens worden niet verstrekt. Dan wordt op basis van de ons bekende gegevens van meewerkers een reële schatting gemaakt en worden over de diverse jaren afzonderlijk aanslagen opgelegd voor IB en VB met heffingsrente en zonder boete.
(...)
Wij hebben u ook aangegeven dat gezien de vermogenstoename (van F 41,537,-) in de periode 1997-1998 bij een bruto inkomen van F 53.276, - er blijkbaar andere vermogensbronnen of inkomsten geweest moeten zijn.
Het niet voldoen aan de informatieverplichting terzake van het verstrekken van gegevens zal leiden tot omkering van de bewijslast.
In de vragenbrief (voorbeeld opvragen gegevens bij de buitenlandse bank) is gevraagd om alle gegevens van buitenlandse rekeningen vanaf 1992. De omkering bewijslast geldt dus voor alle jaren. Het is voor mij niet te herleiden in welk jaar de rekening is geopend. Hiervoor is uw medewerking vereist. Bij gebrek aan medewerking moet ik mij baseren op de gegevens van belastingplichtigen die wél aan het onderzoek hebben meegewerkt. Ik beschik weliswaar niet over de aangiften van alle jaren maar dat speelt geen rol voor het berekenen van de verschuldigde belasting. Ik heb namelijk het bedrag van de verschuldigde belasting zorgvuldig vastgesteld aan de hand van de mij wel bekende gegevens. Voor de jaren wa
Betreffende uw laatste alinea omtrent gedane toezeggingen zijn wij van mening dat er wel is gezegd dat er geen boete wordt opgelegd, maar er absoluut geen sprake van is geweest dat er toezeggingen zijn gedaan inzake het niet opleggen van heffingsrente.
Betreffende de vermelding van het opleggen van boete in de brief van 21 december kan ik u mededelen dat dit op een foutieve vermelding van mijn kant berust.".
2.11. Eisers hebben bij brieven van 12 januari 2005 bezwaar gemaakt tegen de hiervoor onder 2.9 genoemde navorderingsaanslagen. De motivering van de bezwaren luidt als volgt:
"Het is ons volkomen onduidelijk op welke grond de aanslag is gebaseerd. U gelieve ons bewijzen te verschaffen van uw vermoedens inzake buitenlandse tegoeden.
Het is u niet bekend wat onze overleden vader heeft aangegeven, u bevestigde ons u dat geen inzage heeft gehad in
zijn aangifte over deze periode. Hoe komt u dan tot een navorderingsaanslag? Wij mogen toch veronderstellen dat
er correct aangifte gedaan is.
De cijfermatige basis voor uw berekening vormt een duistere slag in de lucht wanneer we deze naast de door u
gepresenteerde veronderstelde feiten leggen.".
2.12. Verweerder heeft hierop bij brief van 1 februari 2005 - voor zover van belang - als volgt gereageerd:
"(...) Per brief van 01 december 2004 bent u op de hoogte gesteld van het voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslag. In deze brief is aangegeven op grond waarvan de navorderingsaanslag zou worden opgelegd en hoe de hoogte van de navorderingsaanslag is bepaald. Naar aanleiding van deze brief heeft u een informeel gesprek aangevraagd.
Dit gesprek heeft plaats gevonden op 22 december 2004.
Tijdens dit gesprek met u en uw mede-erfgenaam is u uitleg gegeven op basis waarvan de vermoedens inzake een buitenlandse tegoed zijn gebaseerd, te weten verkregen informatie van de Belgische overheid. Op basis van deze informatie heeft door de Fiod onderzoek plaats gevonden, waaruit duidelijk is gebleken dat uw overleden vader houder is (geweest) van een rekening bij de [KB Lux].
Ook is in dit gesprek aangegeven dat er in latere jaren (met als voorbeeld het jaar 1998) vermogenstoenamen zijn geconstateerd die niet uit de bij de belastingdienst bekende inkomsten kunnen worden verklaard.".
2.13. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 7 februari 2005 aan eisers een - aan de hand van erflaters aangiften opgestelde - vermogensvergelijking over de jaren 1996 tot en met 2003 verstrekt. Daarbij heeft verweerder eisers erop gewezen dat uit deze vermogensvergelijking blijkt dat voor de jaren 1996 en 1999 sprake is van een negatief bruto privé en dat voor de jaren 1997, 1998 en 2001 sprake is van een dermate laag bruto privé dat, na verrekening van vaste lasten en andere uitgaven als kleding, vakantie, autokosten en abonnementen en dergelijke, er naar alle waarschijnlijkheid een negatief netto privé zal resteren. Verweerder heeft in dit verband eisers, onder verwijzing naar artikel 44, eerste lid, en artikel 47, eerste lid, van de Awr, verzocht om gegevens te overleggen waaruit de in de vermogensvergelijking vermelde verschillen verklaard kunnen worden. Op
18 april 2005 heeft verweerder een herinneringsbrief aan eisers gestuurd.
2.14. Bij brief van 23 september 2005 heeft verweerder eisers in kennis gesteld van zijn voornemen om voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1993 tot en met 2000 en voor de vermogensbelasting over de jaren 1994 tot en met 2000 navorderingsaanslagen op te leggen. In de brief is uiteengezet op welke wijze de navorderingsaanslagen zijn berekend.
2.15. Bij brief van 7 oktober 2005 geeft de door eisers ingeschakelde gemachtigde aan dat eisers als ontkenners moeten worden aangemerkt. In deze brief wordt verwezen naar een bijgevoegde brief van 25 mei 2005, waarin de gemachtigde aangeeft dat eisers pas na ontvangst van een bevredigende reactie op hun brief van 12 januari 2005 zullen bezien of zij de door verweerder bij brief van 18 april 2005 verzochte informatie zullen (kunnen) verstrekken. Verweerder heeft hierop bij brief van 25 oktober 2005 gereageerd. Daarin heeft hij aangegeven dat hij de brief van 25 mei 2005 niet heeft ontvangen, dat hij in zijn brief van 1 februari 2005 duidelijk heeft verwoord op grond waarvan en op welke wijze hij de navorderingsaanslagen, waartegen bezwaar is gemaakt, heeft vastgesteld en dat hij nog steeds geen antwoord op zijn brief van 7 februari 2005 heeft ontvangen.
2.16. Bij brief van 14 november 2005 heeft verweerder aan eisers gemachtigde meegedeeld de in zijn brief van 23 september 2005 aangekondigde navorderingsaanslagen te zullen opleggen. Met dagtekening 31 december 2005 zijn de navorderingsaanslagen voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1993 tot en met 2000 en voor de vermogensbelasting over de jaren 1994 tot en met 2000 opgelegd. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt en daarbij om uitstel van de motivering verzocht totdat in de proefprocedures van [I] betreffende het Rekeningenproject definitief is beslist. Een dergelijk verzoek hebben eisers in beroep herhaald.
2.17. Uit de brieven van 1 december 2004 en van 23 september 2005 blijkt dat verweerder de hiervoor onder 1.1 vermelde navorderingsaanslagen op de volgende verhogingen heeft gebaseerd:
tabel 2
3 Geschil
3.1. In geschil is of de door eisers ingestelde beroepen ontvankelijk zijn, en zo ja, of de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2. Eisers concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen. Verweerder concludeert primair tot niet-ontvankelijk verklaring van de beroepen wegens het ontbreken van een motivering en subsidiair tot ongegrondverklaring van de beroepen.
3.3. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
4 Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid beroepen
4.1. In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onderdeel d, en in artikel 6:6, aanhef en onderdeel a, van de Awb is bepaald dat een beroepschrift ten minste de gronden van het beroep bevat, respectievelijk dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien hieraan niet is voldaan.
4.2. De rechtbank stelt voorop dat in het algemeen geen hoge eisen worden gesteld aan de motivering van het beroep. Een summiere aanduiding van de gronden is in beginsel voldoende. Uit de bij het beroep gevoegde uitspraak op de bezwaren valt mede door de verwijzing naar de tussen partijen gevoerde correspondentie op te maken dat eisers zich op het standpunt hebben gesteld dat erflater geen bankrekening bij de KB Lux heeft gehad dan wel dat erflater de betreffende tegoeden en de inkomsten daaruit in zijn aangiften heeft aangegeven. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet worden geconcludeerd dat aan het door eisers ingediende beroepschrift de vereiste motivering ontbreekt, nu het voldoende duidelijk is dat eisers zich niet met de opgelegde navorderingsaanslagen en de hoogte daarvan kunnen verenigen, als ook de reden daarvan. Het beroepschrift van 22 februari 2007 is derhalve voldoende gemotiveerd. Hetgeen verweerder op dit punt heeft aangevoerd, wat daar overigens ook van zij, doet aan voormeld oordeel niet af. Dit brengt mee dat eisers ontvankelijk zijn in hun beroep.
Bewijslastverdeling
4.3. De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de bewijslast rust dat erflater houder is geweest van een bankrekening bij de KB Lux. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de onder 2.2 genoemde gegevens alsmede naar de op ambtseed opgemaakte bevindingen van de ambtenaar die met het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder [X] was belast (bijlage A4 van het verweerschrift). Uit dit proces-verbaal blijkt dat alleen erflater in aanmerking komt als houder van de KB Luxrekening [nummer], omdat van de in het BVR-bestand (Beheer Van Relaties) van de belastingdienst opgenomen personen na vergelijking daartoe met het RDW-bestand (Rijksdienst voor het Wegverkeer) slechts één persoon van de drie met de naam [X], een zoon heeft met de naam [A]. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomst te twijfelen. Verweerder heeft dan ook aannemelijk gemaakt dat erflater houder is geweest van de in het renseignement vermelde rekening met nummer [nummer].
4.4. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt voorts mee dat verweerder aannemelijk dient te maken dat erflater de inkomens- en vermogensbestanddelen van zijn KB Lux rekening niet in zijn aangiften heeft aangegeven.
4.5. De rechtbank acht in dit verband van belang dat de door verweerder ingebrachte aangiften inkomenstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2000 en de aangiften vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000 van erflater in de mogelijkheid voorzagen om, naast een specificatie daarvan, ontvangen rente-inkomsten uit buitenlandse banktegoeden apart aan te geven (zie vraag 17 w (1997 en 1998) en vraag 18y (1999 en 2000)) en dat, zoals blijkt uit de toelichting op die aangiften, een specificatie van de saldi van de buitenlandse banktegoeden met de aangifte diende te worden meegezonden (zie vraag 26k (1997), vraag 28k (1998) en vraag 29k (1999)). Erflater heeft de vragen omtrent de ontvangen rente-inkomsten van buitenlandse banktegoeden in vorengenoemde aangiften niet aangevinkt. Een specificatie voor die jaren van zijn KB Lux rekening heeft hij evenmin overgelegd. De rechtbank gaat er vanuit dat erflater, naar verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld, door vorengenoemde vragen niet te beantwoorden alsmede geen specificatie van zijn KB Lux rekening te verstrekken, de inkomens- en vermogensbestanddelen van zijn KB Lux rekening niet in die aangiften vanaf het jaar 1997 heeft aangegeven.
4.6. Voormeld oordeel vindt ook bevestiging in hetgeen verweerder omtrent de hiervoor onder 2.13 vermelde vermogensvergelijking heeft aangevoerd. Volgens die vergelijking had erflater in 1996, 1999 en 2003 een negatief bruto privé van respectievelijk ƒ 15.652 (1996), ƒ 44.756 (1999) en € 27.388 (2003). In 1997, 1998 en 2001 was sprake van een zeer laag bruto privé van respectievelijk ƒ 6.561 (1997), ƒ 9.142 (1998) en € 3.134 (2001). In 2000 en 2002 was daarentegen sprake van een zeer hoog bruto privé van respectievelijk ƒ 136.239 (2000) en € 32.822 (2002). Verweerder heeft hiermee aannemelijk gemaakt dat erflater in die jaren over (een) andere inkomens- en vermogensbron(nen) moet hebben beschikt dan hij in zijn aangiften heeft aangegeven. Eisers hebben, met hetgeen zij desgevraagd ter zitting hebben aangevoerd, de herkomst van die onbekende inkomens- en vermogensbron(nen) niet aannemelijk gemaakt, terwijl dat, gelet op hetgeen verweerder op dit punt heeft aangevoerd, wel op hun weg had gelegen. De enkele stelling van eisers dat erflater mogelijk in de periode tussen de jaarwisselingen winst op aandelen dan wel andere speculatieve winsten heeft behaald, acht de rechtbank zonder enige nadere onderbouwing onvoldoende. Nu het er voorts voor moet worden gehouden dat erflater over een in een land met een bankgeheim gehouden bankrekening heeft beschikt, acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat erflater de tegoeden van die rekening als ook de inkomsten daaruit niet heeft aangegeven.
4.7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op het vorenoverwogene onder 4.5 en 4.6, een en ander in onderlinge samenhang bezien, aannemelijk gemaakt dat erflater de inkomens- en vermogensbestanddelen van zijn KB Lux rekening niet in zijn aangiften vanaf het jaar 1997 heeft aangegeven. Daar het, voormeld oordeel in ogenschouw nemend, voorts niet voor de hand ligt dat erflater evengenoemde inkomens- en vermogensbestanddelen in eerdere jaren wél zou hebben aangegeven, gaat de rechtbank er van uit dat erflater dit ook niet in zijn aangiften over de jaren vóór 1997 heeft aangegeven. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zulks wel het geval is geweest. De enkele blote stelling van eisers dat erflater de inkomens- en vermogensbestanddelen van zijn KB Lux rekening in zijn aangiften heeft aangegeven, is daarvoor onvoldoende.
Omkering bewijslast
4.8. Nu het er voor moet worden gehouden dat erflater houder is geweest van de in het renseignement vermelde rekening [nummer], en hij de tegoeden van die rekening en de inkomsten daaruit niet in zijn aangiften over de onderliggende jaren heeft aangegeven, komt de rechtbank toe aan de vraag of, naar verweerder heeft gesteld, de bewijslast dient te worden omgekeerd omdat eisers niet aan hun inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr hebben voldaan. Dienaangaande heeft het volgende te gelden.
4.9. Gelet op de door de Belgische overheid verstrekte gegevens en de door verweerder uitgevoerde identificatie die naar erflater leidde, was er naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eisers kennelijk van mening zijn, voldoende aanleiding om aan eisers, als rechtsverkrijgenden onder algemene titel, nadere inlichtingen omtrent die rekening te vragen zoals door verweerder is gedaan. Eisers waren dan ook verplicht om de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Eisers hebben deze gegevens, ondanks herhaalde verzoeken van verweerder daartoe, niet verstrekt. Eisers hebben dan ook niet aan hun inlichtingenverplichting voldaan. De rechtbank is dan ook, met verweerder, van oordeel dat in dit geval ingevolge het bepaalde in artikel 27e, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Awr, de bewijslast dient te worden omgekeerd. Dit brengt mee dat de beroepen van eisers ongegrond moeten worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Het ligt dan op de weg van eisers om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven.
4.10. Met hetgeen eisers hebben aangevoerd, hebben zij naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De stelling van eisers dat zij de nalatenschap van erflater zorgvuldig hebben geïnventariseerd en dat zij na doorzoeking van het huis van erflater slechts één - Nederlandse - bankrekening van erflater hebben aangetroffen, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank acht daarbij van belang dat de KB Lux, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, geen bankpasjes aan zijn rekeninghouders verstrekt en dat de KB Lux een zogenoemd "Postverbot" hanteert. Dit Postverbot houdt in dat bankafschriften uitsluitend ter plekke bij de KB Lux kunnen worden ingezien en afgehaald. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat die bankafschriften in de meeste gevallen ter plekke bij de KB Lux worden vernietigd, met als doel de bij de KB Lux gehouden bankrekeningen uit het zicht van de fiscus te houden. Daarnaast mocht van eisers redelijkerwijs worden verwacht dat zij met enige inspanning, bijvoorbeeld aan de hand van de door verweerder verstrekte modelbrief, bij de KB Lux navraag zouden doen of erflater houder van een rekening bij de KB Lux is geweest. Eisers hebben dit echter nagelaten. Zij hebben de modelbrief van verweerder, naar zij ter zitting hebben verklaard, niet naar de KB Lux verzonden. Ook de poging van eisers om telefonisch inlichtingen van de KB Lux te verkrijgen, acht de rechtbank op dit punt onvoldoende.
Redelijke schatting
4.11. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomsten- en vermogensbestanddelen. Verweerder heeft de door hem gecorrigeerde inkomsten- en vermogensbestanddelen nader toegelicht in zijn brieven van 1 december 2004 en 23 september 2005 (zie bijlagen C6 en C18 van het verweerschrift). Op basis hiervan, en mede in acht nemend dat eisers tegen de berekening van verweerder als zodanig geen gronden hebben aangevoerd, moet de schatting van verweerder als redelijk worden aangemerkt.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.12. Eisers hebben ten slotte nog aangevoerd dat de navorderingsaanslagen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwens- en het zorgvuldigheidsbeginsel, zijn opgelegd.
4.13. Eisers hebben, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat verweerder tijdens het gesprek van 22 december 2004 enige gedraging of uitlating heeft gedaan, waaraan eisers het in rechte te beschermen vertrouwen zouden hebben kunnen ontlenen dat in hun geval navordering achterwege zou blijven. Uit de inhoud van de brief van eisers van 27 december 2004 (zie 2.8) valt immers op te maken dat eisers, naar aanleiding van het gesprek van 22 december 2004, er toen alleen van uitgingen dat boetes en heffingsrente achterwege zouden worden gelaten. Dit strookt overigens ook, behalve voor wat betreft de heffingsrente, met de inhoud van het door verweerder opgemaakte gespreksverslag. Eisers hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat tijdens het gesprek van 22 december 2004 de afspraak was gemaakt dat verweerder de aangiften van erflater op het punt van de - al dan niet aangegeven - KB Lux rekening zou onderzoeken, laat staan dat het uitblijven van een reactie van verweerder op dit punt bij eisers de indruk kan hebben gewekt dat verweerder niet meer zou (mogen) navorderen. Ook de stelling van eisers dat de weergave van het door verweerder opgemaakte gespreksverslag niet juist zou zijn, omdat aan hen niet de keuze is voorgelegd tussen een aanslag op grond van een vaststellingsovereenkomst conform door eisers verstrekte gegevens dan wel navorderingsaanslagen op basis van een schatting vermeerderd met boete en heffingsrente, brengt, wat daar overigens ook van zij, niet mee dat in strijd zou zijn gehandeld met het vertrouwensbeginsel.
4.14. Ook anderszins is niet gebleken van enige gedraging of uitlating van verweerder waaraan eisers een in rechte te beschermen vertrouwen zouden hebben kunnen ontlenen dat in hun geval navordering achterwege zou blijven. De omstandigheid dat in de bijlage bij de brief van 1 december 2004 de gecorrigeerde inkomens over de jaren ná 1992 en de gecorrigeerde vermogens over de jaren ná 1993 op nihil zijn gesteld, maakt dit niet anders, nu uit de inhoud van die brief blijkt dat de daarin aangekondigde correcties uitsluitend betrekking hebben op het inkomen over het jaar 1992 en het vermogen over het jaar 1993.
4.15. Gelet op het vorenstaande faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.16. Het beroep van eisers op het zorgvuldigheidsbeginsel faalt eveneens. Nog afgezien van het feit dat eisers op dit punt geen argumenten hebben aangevoerd, is, naar het oordeel van de rechtbank, voor een afzonderlijke toetsing van de navorderingsaanslagen aan het zorgvuldigheidsbeginsel geen plaats, nu de bevoegdheid van verweerder om via een navorderingsaanslag bij de aanslagregeling gemaakte fouten te herstellen uitputtend is geregeld in artikel 16 van de Awr (vgl. Hoge Raad 19 februari 1992, nr. 27 662, BNB 1992/150).
4.17. Gelet op het vorenoverwogene zijn de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen opgelegd.
Slotsom
4.18. De beroepen zijn ongegrond.
5 Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6 Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Vink, mr. I. Obbink-Reijngoud en mr. T. van Rij, in tegenwoordigheid van de griffier mr. U.A. Salomons.
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.