Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 30-06-2009, BJ3598, AWB 06/6030 OB

Rechtbank 's-Gravenhage, 30-06-2009, BJ3598, AWB 06/6030 OB

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
30 juni 2009
Datum publicatie
24 juli 2009
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ3598
Zaaknummer
AWB 06/6030 OB

Inhoudsindicatie

Betreft naheffingaanslag omzetbelasting (OB). Eiseres handelt in onroerende zaken. Aan eiseres is op 5 januari 2000 de onverdeelde helft van een pand geleverd. Eiseres en de leverancier N hebben daarbij geopteerd voor belaste levering. N heeft de units waaruit het pand bestaat belast met omzetbelasting verkregen in 1996 en 1999. Eiseres heeft het pand vanaf april 2000 belast verhuurd. Het pand is vervolgens omstreeks 4 juli 2000 vrijgesteld geleverd aan een derde. Gelet hierop hebben eiseres en N ten onrechte geopteerd. De omzetbelastinggevolgen van de belaste levering moeten derhalve worden teruggedraaid. De omstandigheid dat hier ten onrechte is geopteerd heeft ook tot gevolg dat de door N in verband met de onroerende zaak in aftrek gebrachte omzetbelasting moet worden herzien. In geschil is of die herzienings-BTW bij eiseres kan worden nageheven op grond van artikel 12a Wet OB 1968. De vraag daarbij is of die herzienings-BTW valt onder ‘de belasting die in verband met die levering in aftrek is gebracht’. De rechtbank is van oordeel dat de woorden 'in verband met die levering' in artikel 12a van de Wet niet slechts de betekenis hebben van direct in verband met de verkoop van N aan eiseres samenhangende kosten, maar dat die woorden zien op alle voorbelasting die aan de leverancier N in rekening is gebracht om de levering te kunnen verrichten en derhalve ook zien op de voorbelasting ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak door de leverancier N. Naheffingsaanslag is derhalve terecht opgelegd. Beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/6030 OB

Uitspraakdatum: 30 juni 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] BV, gevestigd te [Z], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31december 2000 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [nummer]) opgelegd ten bedrage van € 350.505, alsmede bij beschikking een boete van € 73.955, zijnde 25% van de nageheven omzetbelasting.

1.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 30 juni 2006 de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot nihil.

1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 3 juli 2006, ontvangen bij de rechtbank op 4 juli 2006, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2008 te 's-Gravenhage.

Namens eiseres zijn verschenen mr. [A] en mr. [B]. Namens verweerder zijn verschenen [C] en [D].

1.6. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Eiseres heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota van verweerder behorende bijlage.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

2.1. Eiseres houdt zich onder meer bezig met de handel in onroerende zaken en is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).

2.2. Eiseres heeft op 5 januari 2000 de onverdeelde helft verkregen van het registergoed gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats], units 1 tot en met 7. Het gekochte is verkregen van de vereniging Noordelijke Land- en Tuinbouworganisatie (hierna: NLTO), voorheen De Fries-Flevolandse Land- en Tuinbouworganisatie (hierna: FLTO). De FLTO heeft de units 2, 3 en 5 alsmede de units 1, 4, 6 en 7 op 12 april 1996 respectievelijk 6 juli 1999 met een optie voor belaste levering als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 2º, van de Wet verkregen.

2.3. De leverancier NLTO en kopers, onder wie eiseres, hebben geopteerd voor belaste levering conform voornoemd artikel 11.

2.4. Eiseres heeft de door haar aangekochte onroerende zaak vanaf april 2000 vrijgesteld van omzetbelasting verhuurd. Eiseres heeft de onroerende zaak nadien verkocht en op of omstreeks 4 juli 2000 vrijgesteld van omzetbelasting geleverd.

3. Geschil

3.1. In geschil is of de omzetbelasting, welke bij de leverancier NLTO dient te worden herzien als gevolg van de omstandigheid dat - achteraf bezien - eiseres en NLTO ten onrechte voor belaste levering hebben geopteerd, bij eiseres op de voet van artikel 12a van de Wet kan worden nageheven. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.

3.2. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

3.3. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. In artikel 12, vierde lid, van de Wet is bepaald dat in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen de belasting, ten einde voor de inning daarvan meer waarborgen te scheppen, onder bij of krachtens deze maatregel te stellen regelen wordt geheven van degene aan wie de levering wordt verricht of de dienst wordt verleend.

4.2. Artikel 24ba, eerste lid, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 bepaalt dat als gevallen als bedoeld in artikel 12, vierde lid, van de Wet mede worden aangewezen de gevallen waarin een onroerende zaak of een recht waaraan deze is onderworpen wordt geleverd met toepassing van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, 2º, van de Wet.

4.3. Artikel 12a van de Wet bepaalt dat indien ten onrechte gebruik is gemaakt van de uitzondering van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 2º, omdat degene aan wie de levering is verricht de onroerende zaak niet gebruikt voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van belasting op de voet van artikel 15 bestaat, de belasting die in verband met die levering door degene die de levering heeft verricht op de voet van artikel 15 in aftrek is gebracht, wordt nageheven van degene aan wie de levering is verricht.

4.4. Vaststaat dat achteraf bezien niet aan de voorwaarden voor de optie voor belaste levering als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 2º, van de Wet is voldaan. Niet is in geschil - en de rechtbank is ook niet anderszins gebleken - dat verweerder daaraan terecht de gevolgtrekking heeft verbonden dat de door de leverancier NLTO in verband met de onroerende zaak in aftrek gebrachte omzetbelasting dient te worden herzien. De berekening en de hoogte van het bedrag aan herzieningsomzetbelasting (hierna: herzienings-BTW) is evenmin in geschil en de rechtbank is ook niet gebleken dat verweerder de betwiste naheffingsaanslag op een onjuist bedrag heeft berekend.

4.5. In geschil is uitsluitend of de bij NLTO opgekomen herzienings-BTW op de voet van artikel 12a van de Wet bij eiseres kan worden nageheven. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat zulks niet het geval is, aangevoerd dat een grammaticale uitleg van artikel 12a van de Wet eenduidig tot de conclusie leidt dat alleen de met de levering van de onroerende zaak aan eiseres samenhangende omzetbelasting kan worden nageheven. Aan de omstandigheid dat uit de wetshistorie, als door verweerder aangevoerd, blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om ook de in verband met de aanschaf van de onroerende zaak door de leverancier in aftrek gebrachte voorbelasting onder de naheffing te brengen, komt geen doorslaggevende betekenis toe, aangezien in het geval dat een wettelijke bepaling slechts eenduidig kan worden uitgelegd niet op grond van een andere interpretatiemethode een andere uitleg aan die bepaling kan worden gegeven. Eiseres heeft voorts erop gewezen dat - nog daargelaten dat zij ingevolge artikel 12a van de Wet als koper een bedrag aan omzetbelasting moet betalen dat zij welhaast per definitie niet kent, te weten de omzetbelasting op de verkoopkosten die bij de leverancier zijn opgekomen - het niet juist is dat zij ook de omzetbelasting op de investeringskosten van de leverancier moet betalen, nu zij niet weet hoe dat bedrag tot stand is gekomen. Eiseres kan zich niet tegen een aanslag verweren als de gegevens alleen voor verweerder toegankelijk en controleerbaar zijn. Indien eiseres zich in een dergelijke onevenwichtigheid zou moeten schikken, moet de verplichting daartoe op niet mis te verstane wijze uit de tekst van de Wet blijken.

4.6. De rechtbank overweegt dienaangaande dat - anders dan eiseres meent - de woorden 'in verband met die levering' in artikel 12a van de Wet niet slechts de betekenis hebben van direct in verband met de verkoop samenhangende kosten, maar dat die woorden zien op alle voorbelasting die aan de leverancier in rekening is gebracht om de levering te kunnen verrichten en derhalve ook zien op de voorbelasting ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak door de leverancier. De vraag of de grammaticale interpretatiemethode voorrang geniet behoeft derhalve geen verdere bespreking.

De stelling van eiseres dat zij bezwaarlijk de hoogte van het bedrag aan herzienings-BTW kan vaststellen faalt. Voorwaarde voor de belaste levering is het voorgenomen belaste verbruik door de verkrijger. Daaraan is inherent dat indien in de referentieperiode blijkt dat ten onrechte is geopteerd het risico daarvan - naheffing van de bij de leverancier te herziene aftrek van omzetbelasting - op de verkrijger rust. Dit blijkt ook uit de wetsgeschiedenis. De rechtbank wijst daartoe op de toelichting bij de gewijzigde amendementen van het lid Van Rey c.s. (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 172, nr. 18), waarin valt te lezen: "in dit amendement wordt voorgesteld de naheffingsaanslag ten gevolge van het niet voldoen aan het 90%-criterium, op te leggen aan de afnemer.".

4.7. Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot het oordeel dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan eiseres is opgelegd. Het beroep is mitsdien ongegrond.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 30 juni 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. K.M. Braun, in tegenwoordigheid van mr. M.A.H. Strik, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.