Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 27-05-2009, BJ3905, AWB 06/4844

Rechtbank 's-Gravenhage, 27-05-2009, BJ3905, AWB 06/4844

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
27 mei 2009
Datum publicatie
5 augustus 2009
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ3905
Zaaknummer
AWB 06/4844

Inhoudsindicatie

Over het feitencomplex van deze zaak is voor de vennootschapsbelasting door de rechtbank in zijn uitspraak van eveneens 27 mei 2009, nr. AWB 06/4847 VPB, beslist dat er sprake is van een onttrekking bij de BV. De rechtbank is van oordeel dat de BV heeft gewild eiser een voordeel als aandeelhouder te doen toekomen, reeds omdat de feiten geen grond bieden voor de veronderstelling dat de BV eiser in enige andere hoedanigheid heeft willen bevoordelen. Voorts acht de rechtbank aannemelijk dat eiser zich van de bevoordeling als aandeelhouder bewust is geweest of redelijkerwijs had moeten zijn. Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat de uitgaven betrekking hebben op goederen en diensten die zijn ge- of verbruikt ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van eiser en/of diens zoon. De rechtbank acht onaannemelijk dat eiser dit niet heeft gerealiseerd. Beroep is ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/4844 IB/PVV

Uitspraakdatum: 27 mei 2009

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer 1]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 176.552. Tegelijkertijd met de vaststelling van deze navorderingsaanslag is bij beschikking ƒ 12.896 heffingsrente in rekening gebracht. Voorts heeft verweerder aan eiser voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer 2]) premie arbeidsongeschiktheids-verzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) opgelegd naar een heffingsgrondslag van ƒ 55.000. Tegelijkertijd met de vaststelling van deze navorderingsaanslag is bij beschikking ƒ 791 heffingsrente in rekening gebracht.

1.2 Eiser heeft tegen de navorderingsaanslag IB/PVV en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente alsmede tegen de navorderingsaanslag WAZ en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente twee bezwaarschriften ingediend. Bij brief van 5 mei 2006, ontvangen bij de rechtbank op 8 mei 2006, heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op deze bezwaarschriften.

1.3 Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 30 november 2006 de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente gewijzigd. Daarbij is het belastbare inkomen nader vastgesteld op ƒ 38.617, is de heffingsgrondslag WAZ nader vastgesteld op ƒ 38.596 en is de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.

1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5 Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2007 te 's-Gravenhage.

Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn zoon [A] en zijn gemachtigden mr. [B] en mr. [C]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [D] en [E]. Gelijktijdig met deze zaak is behandeld de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [F] B.V. (hierna: de BV) met het kenmerknummer AWB 06/4847 VPB.

Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.

1.7 Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst. Vervolgens heeft tussen de rechtbank en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1 Eiser is geboren op [datum] 1941. In het onderhavige jaar is hij directeur enig aandeelhouder van de BV. In het handelsregister is als bedrijfsomschrijving van de BV vermeld: "Groothandel in en dienstverlening ten behoeve van technische apparaten alles in de ruimste zin." Vanaf het onderhavige jaar bestaan de activiteiten nagenoeg geheel uit het uitlenen aan derden van [A], de zoon van eiser, als consultant in de IT-sector. De BV heeft in het onderhavige jaar geen andere werknemers dan eiser en zijn zoon.

2.2 Eiser heeft voor het jaar 1999 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 26.552. Voor de WAZ heeft eiser aangifte gedaan naar een heffings-grondslag van ƒ 28.227.

2.3 Met dagtekening 2 november 2000 heeft verweerder de aanslagen IB/PVV en WAZ voor het jaar 1999 - zonder nader onderzoek - conform de aangiften vastgesteld.

2.4 Op 2 april 2003 heeft verweerder een boekenonderzoek bij eiser en de BV aangekondigd. Op 3 april 2003 is een aanvang met het boekenonderzoek gemaakt.

Het onderzoek strekte zich uit tot de vennootschapsbelasting en de omzetbelasting, verschuldigd door de BV, voor de jaren 1999 tot en met 2002 en de aangiften IB/PVV van eiser voor deze jaren. Van het onderzoek is een rapport opgemaakt, dat is gedateerd 1 juni 2006 (hierna: het controlerapport).

2.5 Op 29 oktober 2004 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij zal overgaan tot het opleggen van een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1999. In de brief staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:

"Nu de navorderingstermijn voor de inkomstenbelasting/Premieheffing volksverzekeringen 1999 per 31 december 2004 gaat verstrijken en het boekenonderzoek bij [F] B.V. nog geruime tijd beslag zal nemen zal ik overgaan tot het opleggen van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/Premieheffing volksverzekeringen 1999.

Deze aanslag zal worden opgelegd ter behoud van rechten en zal naar een geschat belastbaar inkomen van ƒ 176.552 (oorspronkelijk vastgesteld belastbaar inkomen ad ƒ 26.552). (. . .)"

2.6 Vervolgens heeft verweerder de onder 1.1 vermelde navorderingsaanslagen opgelegd met dagtekeningen 23 november 2004 (IB/PVV) en 19 november 2004 (WAZ).

2.7 In het controlerapport is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

"(. . .) 3.5 Kwaliteit Administratie

De vastleggingen van de bedrijfsactiviteiten zijn onvoldoende in relatie tot de daarmee gemoeide bedragen. De kasmutaties (aantallen in 1999 t/m 2002 respectievelijk 146, 128, 92, en onbekend i.v.m. afwijkend boekingswijze in 2002) worden verwerkt als betaald uit privé van de DGA. Bij kasanalyse van de zakelijke en privé-kasmutaties tezamen blijkt dat, bij gestelde contante huishouduitgaven per kas van ƒ 500 per maand, in 1999 en 2000 kas gedurende langere periode negatief is.

In 1999 vanaf april zijn er negatieve kassaldi, oplopend in november tot boven ƒ 1000 en november/dec boven ƒ 5000, met een maximum van ƒ 7.614.

(. . .)

De gegeven verklaringen voor een aantal ontvangsten en uitgaven zijn op essentiële punten vaag en wijken soms af van feiten die bij derden zijn geconstateerd.

Er is geen consistent onderscheid gemaakt tussen uitgaven voor de vennootschap en voor privé; dit o.a. voor de uitgaven inzake autogebruik.

De administratie kan niet als betrouwbaar aangemerkt worden.

(. . .)

3.9 Als kosten geboekte privé-uitgaven

Gebleken is dat in de jaren 1999 tot en met 2002 een groot aantal uitgaven met een privé-karakter als kosten bij de vennootschap zijn geboekt. Deze uitgaven zijn weergegeven in bijlage 1. Op een aantal correcties heeft Bel.pl. al gereageerd; de reactie is (. . .) weergegeven in de (. . .) bijlage.

Nu de administratie niet als betrouwbaar kan worden aangemerkt en de uitgaven goederen en diensten betreffen die (middellijk) aan de DGA ten goede gekomen zijn, worden de uitgaven uit bijlage 2 inclusief BTW aangemerkt als uitdeling. De kosten worden bij de vennootschap gecorrigeerd.

overzicht uitgaven

2.8.1 Verweerder heeft eiser naar aanleiding van zijn bezwaren gehoord. Een op 8 september 2006 gedateerd verslag van het op die dag gehouden hoorgesprek behoort tot de gedingstukken. In dit verslag staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

"(. . .) Mevr. [B] wil zich in dit gesprek beperken tot het jaar 1999. (. . .) Wat 1999 betreft is zij van mening dat bij het boekenonderzoek te weinig rekening is gehouden met het feit dat [eiser] sommige kosten met een deels zakelijk karakter niet ten laste van de winst heeft gebracht. Als voorbeeld noemt zij de autokosten: met de privéauto heeft hij in 1999 een groot aantal zakelijke kilometers gereden zonder deze ten laste van de winst van de vennootschap te hebben gebracht. Als hij ten onrechte bepaalde andere autokosten wel in mindering heeft gebracht, moet bij correctie daarvan ook alsnog met de zakelijke kilometers rekening worden gehouden. Zij erkent dat andere ten laste van de winst gebrachte uitgaven een privé-element hebben; mede op grond daarvan deelt zij de mening van de hoorders dat er ruimte is om alsnog tot een compromis te komen.

(. . .) Partijen spreken af dat mevr. [B] met [eiser] zal overleggen met de bedoeling een concreet voorstel voor een minnelijke oplossing van de geschilpunten voor het jaar 1999, zowel voor de IB, de WAZ als de VPB, te kunnen doen. Daarbij wil zij wel onderscheid maken tussen de autokosten en alle overige betwiste uitgaven.

2.8.2 Naar aanleiding van het zo-even genoemde hoorgesprek heeft tussen partijen een briefwisseling plaatsgevonden, die is afgesloten met een brief van eiser met dagtekening 16 oktober 2006, waarin eiser bericht dat het belastbaar inkomen voor het onderhavige jaar ƒ 26.796 (€ 12.160) bedraagt.

2.9 Op 30 november 2006 heeft verweerder de onder 1.3 vermelde uitspraken op bezwaar gedaan. In het daarbij vastgestelde belastbaar inkomen, zoals vermeld onder 1.3, is een bedrag van ƒ 1.696 (€ 770), terzake van kosten werkruimte, niet in aftrek toegelaten en zijn de volgende uitgaven van in totaal ƒ 10.125 (€ 4.594) aangemerkt als uitdeling van de BV aan eiser en in het vastgestelde belastbaar inkomen van eiser begrepen:

overzicht uitgaven

3 Geschil

3.1 In geschil is of

1e. de navorderingsaanslagen tijdig, dat wil zeggen binnen de in artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) gestelde termijn, zijn opgelegd.

2e. verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslagen beschikte over een zogeheten 'nieuw feit' in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Awr.

3e. verweerder terecht de onder 2.9 vermelde correcties heeft aangebracht.

4e. eiser recht heeft op integrale vergoeding voor proceskosten in de bezwaar- en beroepsfase.

3.2 Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

3.3 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4 Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot het eerste geschilpunt

4.1 Ingevolge artikel 16, derde lid, van de Awr vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (hierna: de navorderingstermijn). Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing voor de WAZ. De belasting- en WAZ-schuld over 1999 is op 31 december 1999 ontstaan (artikel 11, vierde lid, van de Awr). Het vorenstaande brengt mee dat de bevoegdheid tot navordering voor 1999 niet eerder verloopt dan op 1 januari 2005. Aangezien de aanslagbiljetten , waarmee de navorderingsaanslagen aan eiser bekend zijn gemaakt, zijn gedagtekend op 23 november 2004 en 19 november 2004, en gesteld noch gebleken is dat de aanslagbiljetten na de datum van dagtekening zijn verzonden of uitgereikt, zijn de navorderingsaanslagen opgelegd vóór afloop van de navorderingstermijn. Ook indien de navorderingsaanslagen, zoals eiser stelt, volledig ongemotiveerd zijn, brengt dit - wat er overigens ook van deze stelling zij - de rechtbank niet tot een ander oordeel. Een motiveringsgebrek brengt immers geen wijziging in de dagtekening of de dag van bekendmaking van een besluit.

Met betrekking tot het tweede geschilpunt

4.2 Ingevolge artikel 16 van de Awr kan - voor zover hier van belang - de inspecteur indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Het moment waarnaar beoordeeld wordt of de inspecteur met het feit bekend was of redelijkerwijs kon zijn, is - voor zover hier van belang - het moment van vaststelling van de aanslag.

4.3 Eiser stelt dat verweerder ten onrechte een aan het boekenonderzoek ontleend vermoeden van onjuistheid van een aantal in de aangifte vermelde posten aanmerkt als het feit dat navordering rechtvaardigt. Hierin volgt de rechtbank eiser niet. De aanleiding voor de navorderingsaanslag was, naar verweerder stelt en de rechtbank aannemelijk acht, een aantal in het controlerapport genoemde feiten, die grond opleverden voor het vermoeden dat de (definitieve) aanslagen tot te lage bedragen waren vastgesteld. Indien deze door ver-weerder gestelde feiten, die, naar verweerder stelt en de rechtbank aannemelijk acht, ten tijde van de vaststelling van de (definitieve) aanslagen verweerder niet bekend waren en hem redelijkerwijs evenmin bekend konden zijn, komen vast te staan en bovendien tezamen een voldoende onderbouwing van de navorderingsaanslagen zijn, is aan het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Awr voldaan. De vragen of de zo-even bedoelde feiten zich hebben voorgedaan alsmede of zij tezamen een voldoende onderbouwing van de navorderingsaanslagen vormen, komen onder 4.4 tot en met 4.11 aan de orde.

Met betrekking tot het derde geschilpunt

4.4 Verweerder stelt en eiser betwist dat in het onderhavige geval de sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is. Deze stelling behoeft naar het oordeel van de rechtbank slechts behandeling indien verweerder er bij een normale verdeling van de bewijslast niet in slaagt aannemelijk te maken dat hij de navorderings-aanslagen niet tot te hoge bedragen heeft vastgesteld. Daarom zal de rechtbank eerst beoordelen of dit laatste het geval is.

4.5 Niet in geschil is dat eiser in het onderhavige jaar een werkkamer in zijn woning ter beschikking heeft gesteld aan de BV en dat de BV eiser daarvoor een vergoeding van ƒ 3.300 (€ 1.479) heeft betaald. Eiser stelt zich op het standpunt dat op dit bedrag een bedrag van ƒ 2.120 (€ 962,01) aan schoonmaakkosten in mindering moet worden gebracht, zodat hij uit de terbeschikkingstelling van de werkruimte slechts een voordeel van ƒ 244,96 (€ 111,16) heeft genoten. Verweerder betwist dit standpunt en voert daartoe aan dat eiser op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat hij een bedrag van ƒ 2.120 (€ 962,01) heeft uitgegeven voor het schoonhouden van een kamer van 10 m². Verweerder acht een bedrag van ƒ 423 (€ 192) wel aannemelijk. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, op wie in deze de bewijslast rust, het bedrag van de lasten van het schoonmaken van de aan de BV ter beschikking gestelde werkruimte niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft een bedrag van ƒ 423 (€ 192) aan schoonmaakkosten geaccepteerd. Dit bedrag berust op de naar het oordeel van de rechtbank alleszins redelijke aanname dat de kosten van het schoonmaken van de werkkamer op jaarbasis niet meer dan dat bedrag hebben belopen. Eiser, op wie in deze de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat het door verweerder in aanmerking genomen bedrag te laag was. Derhalve heeft verweerder van de in aftrek gebrachte schoonmaakkosten terecht ƒ1.697 (€ 770) niet geaccepteerd.

4.6 Verweerder stelt dat de BV aan eiser een uitdeling van winst heeft gedaan, die is opgebouwd uit de volgende componenten:

ovezicht uitdeling van winst

4.7 Bij uitspraak van heden, nr. AWB 06/4847 VPB, inzake de aan de BV opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1999, heeft de rechtbank geoordeeld dat de onder 4.6 genoemde kosten aangemerkt dienen te worden als een onttrekking, die niet ten laste van de winst van de BV kan worden gebracht. De omstandigheid dat uitgaven van een vennootschap voor rekening van haar aandeelhouder(s) dienen te komen, heeft op zichzelf niet het gevolg dat sprake is van een uitdeling van winst. Aangaande de vraag of de BV tot het bedrag van de kosten een uitdeling aan eiser heeft gedaan, overweegt de rechtbank het volgende.

4.8 Naar volgt uit HR 15 mei 1985, BNB 1985/271 is een door de vennootschap aan de aandeelhouder toegekend voordeel een uitdeling indien en voor zover aannemelijk is dat de vennootschap daardoor de betrokkene als aandeelhouder heeft willen bevoordelen en tevens dat deze zich daarvan bewust is geweest of redelijkerwijs bewust had moeten zijn.

4.9 In haar uitspraak van heden, nr. AWB 06/4847 VPB, overweegt de rechtbank onder 4.7 het volgende:

"De door verweerder uiteindelijk niet in mindering op de winst toegelaten kosten betreffen zaken die aan de directeur/enig aandeelhouder toebehoren dan wel diensten waarvan de directeur/enig aandeelhouder dan wel diens zoon het genot heeft gehad. Eiseres heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat de uiteindelijk niet in mindering op de winst toegelaten kosten nodig waren voor de uitoefening van de onderneming van eiseres dan wel daarop rechtstreeks betrekking hadden. Onder deze omstandigheden had eiseres, zou zij jegens haar directeur/enig aandeelhouder als een onafhankelijke partij hebben gehandeld, de uiteindelijk niet in mindering op de winst toegelaten kosten niet op zich genomen dan wel doorberekend hebben aan de directeur/enig aandeelhouder of, voor het hem regarderende gedeelte, diens zoon. De vaststaande feiten noch de, niet met bewijs gestaafde, invulling die eiseres aan de kosten geeft, rechtvaardigen, onderscheidenlijk rechtvaardigt, een andersluidend oordeel. Evenmin kan daaruit naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat (een deel van) hetgeen eiseres aan haar directeur/enig aandeelhouder en diens zoon heeft vergoed of verstrekt, heeft gestrekt tot bestrijding, onderscheidenlijk voorkoming, van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van hun dienstbetrekkingen dan wel tot beloning van de directeur/enig aandeelhouder dan wel diens zoon voor de door hen voor eiseres verrichte werkzaamheden."

4.10 Uit de onder 4.9 geciteerde overweging van de rechtbank volgt dat de BV, door de kosten voor haar rekening te nemen, eiser heeft bevoordeeld en heeft willen bevoordelen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de BV heeft gewild eiser dit voordeel als aandeelhouder te doen toekomen, reeds omdat de feiten geen grond bieden voor de veronderstelling dat de BV eiser in enige andere hoedanigheid heeft willen bevoordelen. Voorts acht de rechtbank aannemelijk dat eiser zich van de bevoordeling als aandeelhouder bewust is geweest of redelijkerwijs had moeten zijn. Dit volgt reeds uit het feit dat de uitgaven betrekking hebben op goederen en diensten die zijn ge- of verbruikt ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van eiser en/of diens zoon. De rechtbank acht onaannemelijk dat eiser dit niet heeft gerealiseerd. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de BV in 1999 aan eiser een uitdeling ten bedrage van ƒ10.125 (€ 4.594) heeft gedaan.

4.11 Hetgeen is overwogen onder 4.10 leidt tot het oordeel dat verweerder bij de uitspraak op bezwaar het bedrag van de verschuldigde belasting niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld op basis waarvan de rechtbank het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond dient te verklaren.

4.12 In de omstandigheid dat verweerder niet binnen de wettelijke termijn uitspraak op de bezwaarschriften van eiser heeft gedaan, doch daarmee heeft gewacht tot bijna zeven maanden nadat eiser beroep had ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op de bezwaarschriften, ziet de rechtbank aanleiding om, hoewel het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op de bezwaarschriften niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat eiser daarbij na de uitspraak op de bezwaarschriften geen procesbelang heeft, de Staat te gelasten eiser het door hem gestorte griffierecht te vergoeden alsmede verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, waarbij de rechtbank, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaak en de zaak met het kenmerknummer AWB 06/4847 VPB, aanmerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 161, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322 en factor 1 voor het gewicht van de zaak), van welk bedrag € 402,50 wordt toegekend aan de onderhavige zaak. Eiser heeft op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit verzocht om een integrale kostenvergoeding. Hetgeen eiser ter ondersteuning van dit verzoek heeft aangevoerd rechtvaardigt geenszins de conclusie dat het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een besluit heeft genomen en in bezwaar heeft gehandhaafd, terwijl op voorhand duidelijk was dat dit besluit in een daartegen ingestelde procedure geen stand zou houden. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om af te wijken van de forfaitaire proceskostenvergoeding.

5 Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond;

- gelast de Staat der Nederland eiser het door hem betaalde griffierecht van € 38 te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 402,50 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan eiser moet voldoen.

Deze uitspraak is gedaan op 27 mei 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van F.J. Crabbendam, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.