Rechtbank 's-Gravenhage, 01-07-2009, BJ4003, AWB 07/2519
Rechtbank 's-Gravenhage, 01-07-2009, BJ4003, AWB 07/2519
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 1 juli 2009
- Datum publicatie
- 29 juli 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ4003
- Zaaknummer
- AWB 07/2519
Inhoudsindicatie
Geen volledige aftrek voorbelasting verbouwing woonboerderij. Beroep is ongegrond.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 4, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/2519 OB
Uitspraakdatum: 1 juli 2009
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In het geding tussen
Fiscale eenheid [X] B.V. en [Y] B.V.,c.s., gevestigd te [Z], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
I PROCESVERLOOP
1.1. Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2006 een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 54.384 (aanslagnummer [nummer]) opgelegd.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 maart 2007 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 3 april 2008, ontvangen bij de rechtbank op 4 april 2008, beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.6. Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2009 te 's-Gravenhage.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde mr. [A], tot bijstand vergezeld door [B]. Namens verweerder is verschenen mr. [C]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 14 mei 2008 aan partijen is toegezonden.
1.7. In verband met de door de Hoge Raad in zijn arrest van 2 november 2007, nr. 42 415, VN 2007/51.24, aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gestelde prejudiciële vragen heeft de rechtbank beroep aangehouden en bij brieven van 14 mei 2008 partijen daarvan op de hoogte gebracht. Nadat het Hof van Justitie de prejudiciële vragen had beantwoord (HvJ 12 februari 2009, nr. C-515/07, VN 2009/9.27) heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich daarover schriftelijk uit te laten.
1.8. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2009 te 's-Gravenhage. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde mr. [A]. Namens verweerder is verschenen mr. [C].
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Eiseres is een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), bestaande uit [B], [X] B.V., [Y] B.V. en [D] B.V. De ondernemingsactiviteiten van eiseres bestaan uit het ontwikkelen, voorbereiden en doen realiseren van bouwplannen.
2.2. [B] was in gemeenschap van goederen gehuwd. [B] en zijn toenmalige echtgenote hebben in 1999 een woonboerderij, gelegen aan de [a-straat 1 en 2] te [Z] (hierna: de woonboerderij), gekocht. De koopsom bedroeg ƒ 855.100. Daarbij is geen omzetbelasting in rekening gebracht. In 2004 zijn zij gescheiden. Bij akte van verdeling van 5 oktober 2004 is de eigendom van de woonboerderij volledig aan [B] toebedeeld.
2.3. In 2005 en 2006 vonden er verbouwingswerkzaamheden aan de woonboerderij plaats. De voorzijde van de woonboerderij, het voormalige woongedeelte, is tot kantoorruimte verbouwd. De achterzijde van de woonboerderij, de voormalige stal, is tot woonruimte verbouwd. De kantoorruimte is bij eiseres in gebruik.
2.4. De verbouwingskosten bedroegen € 451.493 inclusief omzetbelasting. De facturen van de verbouwingskosten zijn ten name van [B] gesteld. Eiseres heeft de ter zake van de verbouwing in rekening gebrachte omzetbelasting ten bedrage van € 67.980 volledig op aangifte (€ 36.563 in het vierde kwartaal van 2005 en € 31.417 in het eerste kwartaal van 2006) in aftrek gebracht.
2.5. Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft verweerder de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Verweerder heeft daarbij, ervan uitgaande dat 20% van de verbouwingskosten aan de kantoorruimte zijn toe te rekenen, 80% van de in aftrek gebrachte voorbelasting gecorrigeerd.
Geschil
3.1. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht 80% van de aan eiseres in rekening gebrachte en volledig door haar afgetrokken omzetbelasting ter zake van verbouwing (deels tot kantoor) van de woonboerderij van heeft nageheven.
3.2. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
II OVERWEGINGEN
4.1. Niet in geschil is dat [B] in de onderwerpelijke tijdvakken deel uitmaakte van eiseres. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de woonboerderij bij de verkrijging in 1999 door [B] en zijn toenmalige echtgenote uitsluitend was bestemd voor privédoeleinden.
4.2. De rechtbank begrijpt de stelling van eiseres, inhoudende dat zij de woonboerderij op het moment van aanwending voor zakelijke doeleinden voor de omzetbelasting geheel als zakelijk vermogen mag etiketteren aldus, dat zij daaraan in haar optiek het gevolg kan verbinden dat zij de op de ter zake van de verbouwing van de woonboerderij drukkende voorbelasting volledig kan aftrekken.
4.3. In de onderhavige tijdvakken luidde artikel 17, tweede lid, van de Zesde richtlijn - voor zover hier van belang - als volgt:
"2. Voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen, mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
a. de belasting over de toegevoegde waarde welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige in het binnenland geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere tot voldoening van belasting gehouden belastingplichtige in het binnenland verrichte of te verrichten diensten;"
4.4. Weliswaar verbindt artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet aan het aftrekrecht, anders dan artikel 17, tweede lid, van de Zesde richtlijn niet het verrichten van belaste handelingen, doch bij de aanpassing van de Wet aan de Zesde richtlijn heeft de wetgever voor ogen gestaan de bepalingen inzake het ontstaan en de omvang van het recht op aftrek in overeenstemming te brengen met het bepaalde in artikel 17 van de Zesde richtlijn (vgl. HR 24 april 1991, nr. 26 878, BNB 1991/206).
4.5. Vaststaat dat ter zake van de levering van de woonboerderij in 1999 aan [B] en zijn toenmalige echtgenote geen omzetbelasting in rekening is gebracht. De verbouwing van de woonboerderij heeft - naar tussen partijen niet in geschil - er niet toe geleid dat een vervaardigd goed is voortgebracht. Derhalve dient te worden beoordeeld of de aan [B] verrichtte diensten die zien op de verbouwing van de woonboerderij volledig worden gebruikt voor belaste handelingen. Dat zou het geval zijn als naast het gebruik als kantoor de woonboerderij door eiseres zou worden gebruikt voor een dienst in de zin van artikel 6, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Zesde richtlijn. Daar is bepaald dat met een dienst verricht onder bezwarende titel wordt gelijkgesteld het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor privédoeleinden van de belastingplichtige of van zijn personeel (...), wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan.
4.6. Omdat met betrekking tot de woonboerderij zelf in het geheel geen recht op aftrek van voorbelasting is ontstaan, kan artikel 6, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Zesde richtlijn alleen al om die reden geen toepassing vinden. Derhalve kan in het midden blijven of de woonboerderij voor de omzetbelasting kan worden aangemerkt als een tot het bedrijf behorend goed, of dat, naar eiseres stelt, zij op het moment van de aanwending voor zakelijke doeleinden de woonboerderij voor de omzetbelasting geheel als zakelijk vermogen mag etiketteren.
4.7. Het voorgaande vindt bevestiging in HvJ EG 8 maart 2001, nr. C-415/98 (Bakcsi), BNB 2001/200, waar in de tweede en derde volzin van rechtsoverweging 33 valt te lezen:
"De bestemming van een investeringsgoed is immers bepalend voor de toepassing van het BTW-stelsel op dat goed zelf en niet voor de toepassing van het BTW-stelsel op de goederen en diensten voor het gebruik en het onderhoud van dat goed. Het recht op aftrek van de BTW die op die goederen en diensten drukt, is een andere kwestie, die de toepassing van artikel 17 van de Zesde richtlijn betreft. Dit recht is met name afhankelijk van het verband tussen genoemde goederen en diensten en de belaste handelingen van de belastingplichtige. Daaruit volgt, dat de belastingregeling voor de levering van een bedrijfsgoed en die voor de belastbare uitgaven voor het gebruik en het onderhoud ervan, los van elkaar moeten worden gezien.".
4.8. De stelling van eiseres dat zij op grond van het bepaalde in artikel 20, vierde lid, van de Zesde richtlijn, de aan haar verrichte diensten volledig tot haar bedrijfsvermogen kan rekenen begrijpt de rechtbank aldus, dat zij daarmee het standpunt inneemt dat zij die diensten als investeringsgoederen kan aanmerken en dat zij voor de heffing en aftrek kan handelen als ware één of meerdere goederen aan haar geleverd.
4.9. In artikel 20, vierde lid, van de Zesde richtlijn is, voor zover hier van belang, bepaald dat de lidstaten voor de toepassing van het bepaalde in de leden 2 en 3 de lidstaten het begrip investeringsgoederen kunnen definiëren. De wetgever heeft van de in de hiervoor vermelde richtlijnbepaling geboden mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Daarmee is het door eiseres gewenste fiscale resultaat, namelijk volledige aftrek van de onderwerpelijke voorbelasting niet mogelijk.
4.10. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat de aftrek afhankelijk is van het belaste gebruik van de desbetreffende diensten. Verweerder heeft dit gebruik gemotiveerd en in zoverre onweersproken gesteld op 20%.
4.11. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K.M. Braun, mr. T. van Rij en mr. D.J. de Korte, in tegenwoordigheid van de griffier U.A. Salomons.
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.