Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 11-06-2009, BJ4471, AWB 08/3994

Rechtbank 's-Gravenhage, 11-06-2009, BJ4471, AWB 08/3994

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
11 juni 2009
Datum publicatie
4 augustus 2009
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ4471
Zaaknummer
AWB 08/3994

Inhoudsindicatie

Uit het dividendverleden blijkt dat het uitkeren van dividend door de BV waarin eiser een ab heeft niet gebruikelijk is en dat eiser in 2007 dus ongebruikelijke incidentele bate heeft genoten. Door zich voor het opleggen van de voorlopige aanslag 2008 uitsluitend te baseren op de gegevens betreffende de voorlopige aanslag over 2007, heeft verweerder niet de zorgvuldigheid betracht die van hem onder deze omstandigheden mag worden verwacht. Eiser heeft daarom recht op vergoeding van de kosten die hij voor de behandeling van het bezwaar tegen de voorlopige aanslag redelijkerwijs heeft moeten maken. Beroep is gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, afdeling 4, enkelvoudige kamer

Procedurenummer: AWB 08/3994 IB/PVV

Uitspraakdatum: 11 juni 2009

Proces-verbaal van de mondelinge UITSPRAAK ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

In het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 13 mei 2008 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2008 opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV).

I ZITTING

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2009. Namens eiser is [A] daar verschenen. Namens verweerder is [B] verschenen.

II BESLISSING

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken ten bedrage van € 805, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) als de rechtspersoon aan die dit bedrag aan eiser moet voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39 aan hem vergoedt.

III OVERWEGINGEN

1. Met dagtekening 31 januari 2008 is aan eiser een voorlopige aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2008 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.000, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 200.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 100.000. Deze voorlopige aanslag is in het kader van de automatische voorlopige aanslagregeling vastgesteld op basis van de ten tijde van het opleggen van de voorlopige aanslag bekende gegevens. Hiertoe behoorde het feit dat eiser heeft aangegeven in 2007 een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang te hebben genoten van € 200.000 waarop € 30.000 dividendbelasting is ingehouden. In het jaar 2002 heeft eiser een regulier voordeel (dividend) uit aanmerkelijk belang genoten van € 450.000.

2. Eiser heeft tegen de voorlopige aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift, dat is gedagtekend 11 februari 2008, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"Het belastbaar inkomen in box 2 dient verlaagd te worden tot nihil.

Het bedrag ad € 200.000,-- in 2007 was éénmalig. De belastbare inkomens in box 1 en 3 en de ingehouden loonheffing ad € 4.800,-- zijn wel juist.

(...)

Tevens verzoeken wij u om een kostenvergoeding in de zin van artikel 7:15 van de Algemene Wet Bestuursrecht.

3. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang verminderd tot nihil, de voorlopige aanslag voor het overige gehandhaafd en het verzoek om een kostenvergoeding afgewezen.

4. Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In geschil is of eiser recht heeft op vergoeding van kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken.

5. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende en voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

6. Vast staat dat de voorlopige aanslag onjuist is, dat die onjuistheid niet aan eiser is te wijten en dat de onderhavige voorlopige aanslag conform het bezwaar van eiser is verminderd. Gelet op het voorgaande moet worden beoordeeld of het herroepen van de voorlopige aanslag is geschied wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Hierbij is het karakter van de voorlopige aanslag van belang. Artikel 13, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt over de voorlopige aanslag voor zover hier van belang - het volgende:

"1. Ingeval de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, kan de inspecteur volgens bij ministeriële regeling te stellen regels aan de belastingplichtige een voorlopige aanslag opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag (...) vermoedelijk zal worden vastgesteld."

Aan deze bepaling is nader uitvoering gegeven in artikel 23 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994. Het eerste en het tweede lid van deze bepaling luiden voor zover hier van belang onder meer als volgt:

"1. De inspecteur legt een voorlopige aanslag op, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, zulks naar zijn mening rechtvaardigt.

2. De bepaling van het bedrag waarop een voorlopige aanslag die wordt vastgesteld in het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, dan wel na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, kan geschieden:

a. voor de inkomstenbelasting: op grond van de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over het meest recente kalenderjaar;

b (...) met dien verstande dat daarbij op benaderende wijze rekening kan worden gehouden met wijzigingen in de wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de belasting alsmede met andere wijzigingen die voor de heffing van de belasting van belang kunnen zijn."

7. Uit de hiervoor aangehaalde bepalingen betreffende de voorlopige aanslag volgt dat de inspecteur bij het opleggen van een voorlopige aanslag over een zekere marge beschikt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het onderhavige geval vorenbedoelde marge overschreden. Gelet op het dividendverleden kan, naar het oordeel van de rechtbank, niet anders worden geconcludeerd dan dat het uitkeren van dividend door de vennootschap waarin eiser een aanmerkelijk belang bezit en het genieten daarvan door eiser niet gebruikelijk is en dat eiser derhalve in 2007 een ongebruikelijke incidentele bate heeft genoten. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Eiser heeft in de jaren 2003 tot en met 2006 geen dividenduitkeringen ontvangen. Hij heeft onweersproken aangevoerd dat dit, gelet op de resultaten van de vennootschap, ook niet mogelijk was. De omstandigheid dat eiser in 2002 wel een regulier voordeel (dividend) heeft genoten van € 450.000, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dit voordeel staat in een te ver verwijderd verband met de onderhavige aanslag. Bovendien is niet betwist dat deze uitkering zijn grond vindt in de liquidatie van een werkmaatschappij van de holdingvennootschap die de uitkering deed, zodat in dat jaar sprake was van een (incidenteel) vervreemdingsvoordeel. Daarnaast hecht de rechtbank in dit verband waarde aan de door de wetgever doorgevoerde eenmalige, uitsluitend voor het jaar 2007 geldende, verlaging van het tarief als bedoeld in artikel 2.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Gezien de achtergrond van die verlaging, namelijk het bieden van een fiscale compensatie aan directeuren-groot aandeelhouders voor het feit dat zij in 2007 een te hoge bijdrage voor de Zorgverzekeringswet moesten betalen, mocht worden verwacht dat juist in het jaar 2007 incidentele dividenduitkeringen zouden plaatsvinden teneinde die compensatie ook daadwerkelijk te effectueren. Gelet op het vorenoverwogene, bezien in samenhang met het feit dat het bedrag van de voorlopige aanslag in absolute zin aanzienlijk is, heeft verweerder, door zich voor het opleggen van de voorlopige aanslag 2008 kennelijk uitsluitend te baseren op de gegevens betreffende de voorlopige aanslag over 2007, niet de zorgvuldigheid betracht die van hem onder deze omstandigheden mag worden verwacht. De omstandigheid dat het opleggen van voorlopige aanslagen een massaal proces is, doet naar het oordeel van de rechtbank aan al het vorenoverwogene niet af.

8. Al het vorenoverwogen leidt de rechtbank tot de slotsom dat de voorlopige aanslag is herroepen (lees: verminderd) wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid en dat eiser, ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb daarom recht heeft op vergoeding van kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Verweerder heeft zich in geding op het standpunt gesteld dat de vergoeding, ingevolge het daartoe bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), alsdan moet worden vastgesteld op € 161,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 161,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank sluit zich hierbij aan, aangezien door partijen geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot een hogere of lagere vergoeding aanleiding geven.

9. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard. De rechtbank vindt daarin aanleiding verweerder tevens te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Verweerder dient aan eiser derhalve in totaal € 805 (€ 161 + € 644) te vergoeden.

Aldus vastgesteld door mr. I. Obbink-Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier H. van Lingen.

Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2009.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.