Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 03-09-2009, BJ7930, AWB 08/6153

Rechtbank 's-Gravenhage, 03-09-2009, BJ7930, AWB 08/6153

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
3 september 2009
Datum publicatie
17 september 2009
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ7930
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 08/6153

Inhoudsindicatie

Loonbelasting. Dwangsommen ter zake van het aanvankelijk niet-nakomen van een vonnis waarbij de ex-werkgever is veroordeeld tot nakoming van een toegezegde pensioenvoorziening, vormen geen loon. Beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 4, enkelvoudige kamer

Procedurenummer: AWB 08/6153 LB/PVV

Uitspraakdatum: 3 september 2009

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 24 juli 2008 op het bezwaar van eiser tegen de door van hem ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 tot en met 30 november 2006.

I ZITTING

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2009. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [A] en [B].

II BESLISSING

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- gelast de teruggaaf aan eiser van het bedrag van € 18.200 aan ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- gelast verweerder aan eiser het gestorte griffierecht van € 39 te vergoeden.

III OVERWEGINGEN

3.1. De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

3.1.1. Eiser is tot 1 april 2004 in dienst is gewees bij [C] B.V.

3.1.2. Bij verstekvonnis van de rechtbank, sector kanton, te Utrecht van 21 juli 2004 is [C] B.V. veroordeeld tot het betalen van achterstallig salaris en tot nakoming van de contractueel toegezegde pensioenvoorziening, op straffe van een dwangsom van € 250 per dag of gedeelte van een dag dat [C] B.V. in gebreke blijft de toegezegde pensioenvoorziening na te komen.

3.1.3. Op 13 oktober 2004 heeft [C] B.V. het achterstallige salaris aan eiser uitbetaald. Omdat [C] B.V. nakoming van de pensioenvoorziening aanvankelijk weigerde, is zij met ingang van 14 oktober 2004 dwangsommen verschuldigd geworden. [C] B.V. is in december 2004 de pensioenvoorziening alsnog nagekomen, maar heeft geweigerd de dwangsommen te voldoen. Zij heeft in een nieuwe procedure voor de kantonrechter te Utrecht gevorderd de dwangsommen zoals opgelegd in voormeld vonnis van 21 juli 2004 op te heffen, dan wel (subsidiair) dat voor recht wordt verklaard dat geen dwangsommen zijn verbeurd dan wel (meer subsidiair) dat de dwangsommen worden verminderd.

3.1.4. De kantonrechter heeft deze vorderingen bij vonnis van 16 november 2005 afgewezen, evenals de door eiser ingestelde reconventionele vordering tot betaling van een bedrag van € 73.500 aan verschuldigd geworden dwangsommen, aangezien de bevoegdheid om over de verbeurte van dwangsommen te oordelen is voorbehouden aan de executierechter.

3.1.5. Eiser noch [C] B.V. heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 16 november 2005. Hun advocaten zijn bij elkaar te rade gegaan om een oplossing te bereiken. Dit heeft in januari 2006 geleid tot een akkoord tussen eiser en [C] B.V. op grond waarvan [C] B.V. onder meer € 35.000 aan dwangsommen heeft gestort op de derdenrekening van eisers advocaat. Deze heeft op 1 november 2006 dit bedrag, na inhouding en afdracht van 52 percent loonbelasting/premie volksverzekeringen, uitbetaald aan eiser.

3.2. Het geschil betreft de vraag of over het bedrag van € 35.000 loonbelasting/premie volksverzekeringen is verschuldigd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of dit bedrag is aan te merken als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet).

3.3. De voormelde vragen dienen naar het oordeel van de rechtbank ontkennend te worden beantwoord. Blijkens de onder 3.1 vermelde feiten zijn de dwangsommen verschuldigd geworden, omdat [C] B.V. het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 21 juli 2004 niet tijdig nakwam. Voorts is het uiteindelijk betaalde bedrag aan dwangsommen het resultaat van tussen eiser en [C] B.V. gevoerde onderhandelingen. Daarnaast zijn de dwangsommen niet tegelijkertijd met de nakoming van de pensioenvoorziening betaald, maar pas geruime tijd daarna. Zij zijn ook niet betaald ter vervanging van de pensioentoezegging, maar zijn betaald na onderhandelingen en nadat het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 21 juli 2004 alsnog was nagekomen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de dwangsommen zozeer samenhangen met de voormalige dienstbetrekking van eiser dat zij moeten worden aangemerkt als te zijn genoten uit hoofde van die dienstbetrekking.

3.4. Het door verweerder aangehaalde arrest HR 6 november 1991, nr. 27 498, BNB 1992/57, betreft een andere situatie en kan naar het oordeel van de rechtbank om die reden niet maatgevend worden geacht voor het onderhavige geval. In die zaak gaf de werkgever er de voorkeur aan om de maximale dwangsom te betalen in plaats van de oud-werknemer werkzaamheden in zijn onderneming te laten verrichten.

3.5. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond. De ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen dient te worden teruggegeven, hetgeen op grond van artikel 27f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen moet geschieden aan eiser.

3.6. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of gebleken dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Vink, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.M. Holdert.

Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2009.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.