Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 03-09-2009, BJ7955, AWB 08/2487

Rechtbank 's-Gravenhage, 03-09-2009, BJ7955, AWB 08/2487

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
3 september 2009
Datum publicatie
17 september 2009
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ7955
Zaaknummer
AWB 08/2487

Inhoudsindicatie

Successierecht. Gelijkheidsbeginsel en art. 19 SW 1956. De wetgever heeft zonder schending van het gelijkheidsbeginsel kunnen besluiten tot de gelijkstelling zoals thans neergelegd in artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet en was niet gehouden die gelijkstelling uit te breiden tot kinderen van een ongehuwde partner. Beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 4, enkelvoudige kamer

Procedurenummer: AWB 08/2487 SUCR

Uitspraakdatum: 3 september 2009

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 26 februari 2008 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde aanslag in het recht van successie wegens een verkrijging in het jaar 2007 (aanslagnummer [nummer 1]).

I ZITTING

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2009. Namens verweerder is verschenen mr. [A]. Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 16 juni 2009 aan eisers gemachtigde op het adres Postbus [nummer 2] te [postcode] [Z], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen, noch iemand namens hem. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TNT Post is gebleken dat de brief op 17 juni 2009 op het postkantoor [Z]-[straat] is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

II BESLISSING

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

III OVERWEGINGEN

3.1. Op 30 januari 2007 is overleden [B] (hierna: erflater). Erflater heeft bij testament benoemd tot zijn erfgenamen zijn partner (moeder van eiser) en eiser, geboren op [datum] 1948, ieder voor de helft. Erflater en zijn partner hebben vanaf medio jaren tachtig tot aan het overlijden van erflater een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. Er was geen sprake van een huwelijk of geregistreerd partnerschap.

3.2. Het geschil betreft de vraag of eiser voor de toepassing van artikel 24 van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) recht heeft op indeling in tariefgroep I. Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend, omdat hij het onredelijk en discriminatoir vindt dat hij anders wordt behandeld dan het geval zou zijn geweest indien zijn moeder en erflater gehuwd zouden zijn geweest.

3.3. De rechtbank begrijpt het geschil en de standpunten van partijen aldus dat, beoordeeld naar de tekst van de Wet, eiser niet in aanmerking komt voor indeling in tariefgroep I. Eiser heeft althans geen feiten en omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot de conclusie dat zulks wel het geval is.

3.4. Eisers beroep op de toepassing van de hardheidsclausule faalt reeds, omdat de toepassing daarvan -behoudens in het zich hier niet voordoende uitzonderingsgeval dat die toepassing is neergelegd in een aan verweerder voorgeschreven beleid - is voorbehouden aan de minister van Financiën en niet aan de rechter in belastingzaken.

3.5. Bij de beoordeling van eisers grief over een ongerechtvaardigde discriminatoire behandeling moet voorop worden gesteld dat de wetgever bij het indelen van belastingplichtigen in tariefgroepen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, en dat het oordeel van de wetgever dient te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond is ontbloot (vgl. HR 19 oktober 2007, nr. 41 938, LJN AZ1715).

3.6. Indien eisers moeder en erflater ten tijde van het overlijden van erflater met elkaar gehuwd zouden zijn geweest, zou eiser op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet gelijk zijn gesteld met een kind van erflater en zijn ingedeeld in tariefgroep I. De door eiser geconstateerde ongelijke behandeling op het punt van de tariefgroepindeling vindt derhalve zijn oorzaak in het feit dat de wetgever de gelijkstelling heeft beperkt tot kinderen van een echtgenoot of geregistreerde partner van een erflater en niet tevens tot kinderen van de ongehuwde partner van een erflater, zoals eiser.

3.7. Het bepaalde in artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet is - voor zover hier van belang - ongewijzigd overgenomen uit artikel 81 van de Successiewet 1859, zoals dat artikel werd gewijzigd bij de Wet van 10 juni 1922, Stb. 779. Het wetsontwerp van laatstgenoemde wet strekte aanvankelijk uitsluitend tot wijziging van de tot dan toe bestaande tariefgroepindeling. Bij Nota van Wijziging werd aan artikel 81 van de Successiewet 1859 de bepaling toegevoegd waaraan artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet is ontleend. De toelichting bij de Nota van Wijziging vermeldt het volgende (Kamerstukken II, 1920/21, nr. 59, blz. 2):

"(...) eenige leden [worden] toegevoegd aan artikel 81, die ten doel hebben de toepassing van de wet te verzachten en voor de toepassing van het tarief de gelijkstelling door te voeren, welke reeds in verschillende artikelen der Successiewet (...) ten aanzien van bloed- en aanverwanten voorkomt. (...) Het beginsel van gelijkstelling van zwagerschap met bloedverwantschap vindt men ook reeds in de artikelen 66 en 67 voor verkrijgingen door in gemeenschap gehuwde echtgenoten. Voor andere gevallen stuit men dikwijls op de hardheid der wet. Men denke aan de verkrijgingen door stiefkinderen of de makingen aan de weduwe van een overleden zoon."

3.8. Zowel in de Wet als in de Successiewet 1859 is de tariefgroepindeling - en daarmee het toepasselijke tarief - afhankelijk gesteld van de mate van verwantschap tussen erflater en verkrijger en wel aldus dat een verdere verwantschap of het niet verwant zijn ten aanzien van de erflater tot een hoger tarief leidt. Dit uitgangspunt geniet ook thans nog brede maatschappelijke steun, zoals valt af te leiden uit onderdeel 2.1 van de Memorie van Toelichting bij het thans bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangige wetsontwerp tot wijziging van de Wet (Kamerstukken II 2008/09, nr. 31 390). In zijn hierboven genoemde arrest van 19 oktober 2007 heeft de Hoge Raad dit uitgangspunt niet-discriminatoir geoordeeld.

3.9. Uit de onder 3.7 vermelde toelichting leidt de rechtbank af dat de wetgever de gevolgen van de bij de Wet van 10 juni 1922 ingevoerde tariefgroepindeling, die - voor zover voor dit geschil van belang - ongewijzigd is voortgezet in de Wet, heeft willen verzachten, doch uitsluitend voor bloedverwanten van echtgenoten en niet voor bloedverwanten van anderen. In het licht van het onder 3.8 beschreven uitgangspunt kan niet worden gezegd dat deze keuze van de wetgever van redelijke grond is ontbloot. De wetgever heeft dan ook zonder schending van het gelijkheidsbeginsel kunnen besluiten tot de gelijkstelling zoals thans neergelegd in artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet en was niet gehouden die gelijkstelling uit te breiden tot kinderen van een ongehuwde partner. De omstandigheid dat eiser zichzelf voelt en beschouwt als een kind van de erflater doet daar niet aan af.

3.10. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Vink, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.M. Holdert.

Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2009.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.