Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 15-09-2009, BJ8868, AWB 09/3895

Rechtbank 's-Gravenhage, 15-09-2009, BJ8868, AWB 09/3895

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
15 september 2009
Datum publicatie
30 september 2009
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ8868
Zaaknummer
AWB 09/3895

Inhoudsindicatie

Premies volksverzekeringen. Verdrag rijnvarenden. Eiseres is op grond van het Verdrag rijnvarenden premieplichtig in Nederland. Eiseres maakt niet aannemelijk dat het schip behoort tot de onderneming van de Luxemburgse sarl waarbij zij in dienst is. Aan een eventuele verlaring E-106 komt geen betekenis toe, omdat de verzekeringsplicht moet worden beoordeeld aan de hand van het Verdrag rijnvarenden en niet aan de hand van de Verordening 1408/71. Het beroep is ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 4, enkelvoudige kamer

Procedurenummer: AWB 09/3895 IB/PVV

Uitspraakdatum: 15 september 2009

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 23 april 2009 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres voor het jaar 2005 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.246 (aanslagnummer [nummer]).

I ZITTING

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2009. Namens eiseres is verschenen mr. [A]. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C].

II BESLISSING

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

III OVERWEGINGEN

3.1. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld, is eiseres geboren in 1972 en woonde zij het gehele jaar 2005 in [Z]. Daarmee staat vast, gelet op het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten en bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel, dat eiseres, beoordeeld naar Nederlands nationaal recht, verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.

3.2. Eiseres was het gehele jaar 2005 in dienst van [D] Sarl te Luxemburg werkzaam als stuurman op het binnenvaartschip [E] (hierna: het schip). Het schip is eigendom van [Y], de echtgenoot van eiseres, en is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868 (hierna: de Rijnvaartverklaring). Blijkens de tot de gedingstukken behorende jaarstukken van de onderneming van [Y] behaalt hij met behulp van het schip winst uit onderneming. Gelet op het vorenstaande gaat de rechtbank ervan uit dat eiseres een rijnvarende is in de zin van artikel 1, onderdeel m, van het Verdrag van 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden (Trb. 1981/43, hierna: het Verdrag rijnvarenden). De gemachtigde heeft ter zitting in twijfel getrokken dat het schip tot de Rijnvaart behoort in de zin van de herziene Rijnvaart-akte. Door - niet verder gespecificeerd of onderbouwd - te stellen dat het schip voer in de West-Europese binnenwateren heeft hij dat standpunt onvoldoende feitelijk onderbouwd. Bovendien heeft hij ter zitting aangegeven dat het schip ook op de Rijn voer.

3.3. Artikel 7, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van Verordening 1408/71, schrijft voor dat, ongeacht het bepaalde in artikel 6, het Verdrag rijnvarenden van toepassing blijft en de Verordening 1408/71 daarvoor niet in de plaats treedt. De rechtbank begrijpt dit als volgt. De Verordening 1408/71 is gebaseerd op thans artikel 39 van het EG-Verdrag, namelijk het vrij verkeer van personen binnen de Gemeenschap. Daarmee wordt voldaan aan een van de voornaamste waarborgen bij grensoverschrijdend werken en wonen, namelijk dat op het gebied van de sociale zekerheid een persoon die gebruik maakt van het vrije verkeer niet nergens verzekerd is of dubbel verzekerd is. Een dergelijke regeling was al opgenomen in het Verdrag rijnvarenden. Kennelijk is van deze regeling in laatstgenoemd Verdrag als gelijkwaardig beoordeeld en zelfs zo gelijkwaardig dat aan het Verdrag rijnvarenden voorrang is gegeven boven de regeling op basis van thans artikel 39 van het EG-Verdrag. Op deze wijze wordt derhalve ook tegemoet gekomen aan de te stellen waarborgen op het gebied van de sociale zekerheid bij grensoverschrijdend werken en wonen.

3.4. Artikel 11, leden 1 en 2, van het Verdrag rijnvarenden luiden voor zover hier van belang als volgt:

"1. Op de rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.

2. Op de rijnvarende is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort."

3.5. De rechtbank is op grond van het overwogene onder 3.2 tot en met 3.4 van oordeel dat de sociale verzekeringsplicht van eiseres moet worden vastgesteld op grond van artikel 11 van het Verdrag rijnvarenden en niet op grond van titel II e.v. van de Verordening 1408/71.

3.6. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden is bij Besluit nr. 5 van 27 maart 1990 (hierna: Besluit nr. 5) op de voet van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Verdrag rijnvarenden overeengekomen - voor zover hier van belang - dat als 'onderneming waartoe het schip behoort' in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden in beginsel geldt de onderneming die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming al dan niet eigenaar is van het schip. Blijkens het vierde lid daarvan zijn voor de toepassing van dit Besluit de gegevens, vermeld op de verklaring inzake het behoren tot de Rijnvaart (Rb: d.w.z. de Rijnvaartverklaring), maatgevend.

3.7. Bij Besluit nr. 7 van 27 juni 2007 (hierna: Besluit nr. 7) - voor zover hier van belang - heeft het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden het Besluit nr. 5 als volgt vervangen:

1. "de onderneming waartoe het schip behoort", waar artikel 11, tweede lid, eerste zin, van het bovengenoemde Verdrag (Rb: d.w.z. het Verdrag rijnvarenden), ter bepaling van de toe te passen wetgeving naar verwijst, is de onderneming of de vennootschap die het betrokken schip exploiteert, of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van dit besluit als exploitant van het schip, de onderneming die of de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.

4. voor de toepassing van dit Besluit zijn de gegevens, vermeld op de verklaring inzake het behoren tot de Rijnvaart (Rb: d.w.z. de Rijnvaartverklaring), maatgevend.

(...)

Dit Besluit vervangt Besluit nr. 5 van 27 maart 1990."

3.8. Aangezien Besluit nr. 7 geen ingangsdatum of overgangsbepalingen bevat, gaat de rechtbank ervan uit dat dit Besluit in werking is getreden met onmiddellijke ingang en dat het daarin neergelegde standpunt voor de beantwoording van de vraag tot wie een schip behoort in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden in het onderhavige geval mede in aanmerking kan worden genomen.

3.9. Verweerder betwist gemotiveerd dat het schip behoort tot [D] Sarl in de zin van artikel 11 van het Verdrag rijnvarenden. Nu eiseres zich erop beroept dat zij op grond van dat artikel slechts is onderworpen aan de Luxemburgse sociale zekerheidswetgeving en derhalve in Nederland niet premieplichtig is, rust op haar de bewijslast aannemelijk te maken dat het schip behoort tot [D] Sarl in de zin van artikel 11 van het Verdrag rijnvarenden.

3.10.1. De rechtbank acht eiseres niet geslaagd in het van haar verlangde bewijs. Zij overweegt daartoe als volgt.

3.10.2. De rechtbank zal de vraag of het schip behoort tot [D] Sarl in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden beoordelen op grond van de relevante feiten en omstandigheden en daarbij mede in aanmerking nemen de uitleg die aan die bepaling is gegeven in het onder 3.7 aangehaalde Besluit nr. 7.

3.10.3. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat [D] Sarl zich bezighoudt met het technisch en commercieel management van het schip en gemotiveerd gesteld dat [D] Sarl in wezen slechts fungeert als uitzendbureau. Eiseres heeft daartegenover niet aannemelijk gemaakt dat de met het schip behaalde resultaten voor rekening van [D] Sarl komen en dat [D] Sarl beslissingen neemt met betrekking tot zaken als opdrachten, vaartijden, investeringen in het schip en dergelijke. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat [D] Sarl beslissingsbevoegdheid heeft ten aanzien van het technische, economische en commerciële management van het schip.

3.10.4. Eiseres heeft ook niet anderszins aannemelijk gemaakt dat [D] Sarl moet worden aangemerkt als exploitant van het schip en derhalve als degene aan wie het schip behoort in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat voor het jaar 2005 de naam [D] Sarl niet voorkomt op de Rijnvaartverklaring, terwijl niet is gesteld dat voor dit jaar of eerder is gepoogd [D] Sarl als exploitant op de verklaring te laten opnemen als exploitant van het schip. Op de 5 september 2006 afgegeven Rijnvaartverklaring staat [D] Sarl wel vermeld als exploitant maar niet kan worden aangenomen dat een dergelijke verklaring terugwerkende kracht heeft.

3.10.5. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de eigenaar [Y] als exploitant dient te worden aangemerkt, aangezien het voor de hand liggend is dat bij gebreke van een ander als exploitant de eigenaar als zodanig heeft te gelden.

3.11. Eiseres heeft voor dat geval subsidiair aangevoerd dat [Y] in Duitsland woont. De rechtbank verstaat dit standpunt aldus dat voor de toepassing van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden de onderneming van [Y], waartoe het schip behoort, haar zetel in Duitsland heeft.

3.12. Eiseres heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet aannemelijk gemaakt dat [Y] in Duitsland woont. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, naar verweerder heeft gesteld, eiseres het gehele jaar 2005 met haar gezin in [Z] woonde. De bevindingen van het Finanzambt Nordenham, zoals door eiseres overgelegd, bij haar nader stuk van 18 augustus 2009, rechtvaardigen niet de conclusie dat [Y] in Duitsland woonde. Weliswaar kan uit die bevindingen worden afgeleid dat [Y] in [F] woonruimte ter beschikking heeft en dat hij met enige regelmatig in [F] verblijft, ook bij de adviseur [G], maar daaruit blijkt onvoldoende dat het middelpunt van de sociale en economische belangen van [Y] in Duitsland is gelegen.

3.13. Indien aan eiseres een zogeheten verklaring E-106 mocht zijn afgegeven, heeft het volgende te gelden. Onder 3.5 is reeds overwogen dat de sociale verzekeringsplicht van eiseres moet worden vastgesteld op grond van het Verdrag rijnvarenden en niet op grond van titel II e.v. van de Verordening 1408/71. Verklaringen E-106 worden afgegeven krachtens het van titel III deel uitmakende artikel 19 van Verordening 1408/71. Hieruit volgt dat voor de beoordeling van de sociale verzekeringsplicht van eiseres geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend aan de verklaring E-106.

3.14. Eiseres heeft voorts gesteld dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat op grond van een overlegprocedure als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag rijnvarenden haar sociale verzekeringsplicht in Nederland moet vervallen, zoals ook is gebeurd in een groot aantal gelijke gevallen. Dit betoog faalt reeds, omdat de uitvoering van artikel 13 van het Verdrag rijnvarenden voor wat Nederland betreft is voorbehouden aan de Sociale Verzekeringsbank en niet aan verweerder. Gesteld noch gebleken is dat verweerder in de door eiseres genoemde andere gevallen heffing van premie volksverzekering achterwege heeft gelaten of ongedaan heeft gemaakt, anders dan op de grond dat de SVB (nader) het standpunt heeft ingenomen dat de betreffende werknemer niet in Nederland was verzekerd.

3.15. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Aldus vastgesteld door mr. L. de Loor-Alwin, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.M. Holdert.

Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2009.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.