Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 27-08-2009, BJ9040, AWB 08/1006

Rechtbank 's-Gravenhage, 27-08-2009, BJ9040, AWB 08/1006

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
27 augustus 2009
Datum publicatie
30 september 2009
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ9040
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 08/1006

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Aftrek rente eigen woning.

Eiser en Y waren in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2005 door echtscheiding is ontbonden. Per 1 augustus 2004 zijn zij duurzaam gescheiden gaan leven. Eiser is op die datum uit de echtelijke woning vertrokken. Nadat Y was vertrokken heeft eiser de woning per 1 oktober 2004 weer betrokken. De woning is gefinancierd met een hypothecaire lening die op naam staat van eiser en Y. Eiser brengt alle in 2004 betaalde rente in mindering op zijn inkomen. De inspecteur staat dit niet toe. Eiser en Y hebben voor het jaar 2004 niet geopteerd voor een partnerschap voor het gehele jaar. De rechtbank oordeelt dat eiser niet gedurende het gehele jaar dezelfde partner gehad, zodat van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen in de zin van artikel 2.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001 geen sprake kan zijn. Vanaf 1 januari 2004 tot en met 31 juli 2007 waren eiser en Y partners en geldt de regel dat de in die periode genoten inkomensbestanddelen moeten worden toegerekend aan de partner die ze heeft genoten of op wie ze hebben gedrukt. Omdat eiser vanaf het begin van het huwelijk alleenverdiener is geweest en de hypothecaire lening is verstrekt op basis van zijn inkomen, moet eiser worden aangemerkt als degene op wie deze rentelasten hebben gedrukt. Vanaf 1 augustus 2004 zijn eiser en Y geen partners meer, zodat artikel 2.17, tweede tot en met zevende lid, van de Wet IB 2001 voor de periode 1 augustus 2004 tot en met 31 december 2004 toepassing mist en eiser de hypotheekrente die in die periode is betaald slechts kan aftrekken voor zover hij die verschuldigd is, zodat eiser slechts de helft van de in die periode betaalde hypotheekrente kan aftrekken.

Omdat eiser ook de andere helft heeft betaald en daarmee bij het vaststellen van de hoogte van de partneralimentatie uitdrukkelijk rekening is gehouden, kan hij die andere helft aftrekken als alimentatie. Beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, afdeling 4, enkelvoudige kamer

Procedurenummer: AWB 08/1006 IB/PVV

Uitspraakdatum: 27 augustus 2009

Proces-verbaal van de mondelinge UITSPRAAK ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

In het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 8 januari 2008 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2004 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

I ZITTING

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2009. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is [A] verschenen.

II BESLISSING

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.624,-;

- draagt verweerder op de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig te herzien, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder de proceskosten van eiser ten bedrage van € 26,- aan hem te voldoen;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39,- aan hem vergoedt.

III OVERWEGINGEN

3.1Eiser is in 1990 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [Y]. Dit huwelijk is in 2005 door echtscheiding ontbonden. Tot 1 augustus 2004 woonden eiser en [Y] samen in de echtelijke woning op het adres [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning). Eiser en [Y] hebben de woning in 1995 gekocht en voor de financiering daarvan is hen op beider naam een hypothecaire lening verstrekt.

3.2 Vanaf 1 augustus 2004 zijn eiser en [Y] duurzaam gescheiden gaan leven en heeft eiser de woning verlaten. Bij beschikking van de Rechtbank Middelburg van 15 september 2004, die in kopie tot de gedingstukken behoort, is bepaald dat eiser per 1 oktober 2004 bij uitsluiting is gerechtigd tot het gebruik van de woning. Bij die beschikking is tevens bepaald dat eiser aan [Y] vanaf 1 augustus 2004 tot 1 oktober 2004 een partneralimentatie van € 975,- per maand moet betalen en vanaf 1 oktober 2004 € 1.176,- per maand. Bij het vaststellen van die bedragen is onder meer rekening gehouden met het feit dat eiser, ook nadat hij uit de woning was vertrokken, alle woonlasten betaalde. Vanaf 1 oktober 2004 woont eiser, nadat [Y] uit de woning was vertrokken, weer in de woning.

3.3 Voor het jaar 2004 bedroeg de WOZ-waarde van de woning € 63.075,- en het eigenwoningforfait derhalve 0,65 % van € 63.075,- = € 410,-. De totale hypotheekrente over 2004 bedroeg € 6.117,84. Voor het jaar 2004 heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 27.788,-. Daarbij heeft hij onder meer een eigenwoningforfait van € 481,- tot zijn inkomen gerekend en het gehele bedrag van de hypotheekrente van € 6117,84 daarop in mindering gebracht.

3.4 Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de helft van het eigenwoningforfait behoort tot het inkomen van [Y] en dat eiser en [Y] ieder de helft van de hypotheekrente op hun inkomen in aftrek kunnen brengen. Omdat eiser alle hypotheekrente heeft betaald stelde verweerder dat eiser de hypotheekrente over de maanden augustus 2004 tot en met december 2004 voor de helft kan aftrekken als alimentatie. Verweerder heeft de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.609,-, en is daarbij als volgt afgeweken van de aangifte:

aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning

3.5 Na daartegen door eiser gemaakt bezwaar heeft verweerder de aanslag bij de bestreden uitspraak op bezwaar gehandhaafd. In beroep is in geschil of eiser alle door hem betaalde hypotheekrente als kosten van de eigen woning op zijn inkomen uit werk en woning in aftrek kan brengen. Tevens is in geschil de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente ten bedrage van € 94. De hoogte van het eigenwoningforfait is niet in geschil. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken.

3.6 In artikel 2.17, eerste lid van de Wet IB 2001 is bepaald dat inkomensbestanddelen van partners worden toegerekend aan de partner die ze geniet of op wie zij drukken. In het tweede, derde en vierde lid van dit artikel zijn regels gegeven hoe gemeenschappelijke inkomensbestanddelen aan de partners worden toegerekend. Wat gemeenschappelijke inkomensbestanddelen zijn, is limitatief opgesomd in het vijfde lid. Uit de tekst van dat lid blijkt dat de daar genoemde inkomensbestanddelen alleen dan als gemeenschappelijke inkomensbestanddelen worden aangemerkt, als de belastingplichtige gedurende het gehele jaar dezelfde partner heeft. In het zevende lid is vervolgens bepaald dat, als de belastingplichtige een deel van het jaar een partner heeft, de partners gezamenlijk kunnen kiezen voor een partnerschap voor het gehele jaar.

3.7 Vaststaat dat eiser en [Y] het gehele jaar 2004 met elkaar gehuwd waren en tot 1 augustus 2004 een gemeenschappelijk huishouden voerden. Verder staat vast dat eiser en [Y] vanaf genoemde datum duurzaam gescheiden zijn gaan leven en zij niet hebben geopteerd voor een partnerschap voor het gehele jaar. Naar het oordeel van de rechtbank kan daaruit geen andere conclusie worden getrokken dan dat eiser niet gedurende het gehele jaar dezelfde partner gehad, zodat van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen in de zin van artikel 2.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001 geen sprake kan zijn. Voor de periode 1 januari 2004 tot en met 31 juli 2007, gedurende welke eiser en [Y] partners waren ingevolge artikel 1.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001, geldt derhalve de regel van het eerste lid van artikel 2.17 van de Wet IB 2001, zodat de in die periode genoten inkomensbestanddelen moeten worden toegerekend aan de partner die ze heeft genoten of op wie ze hebben gedrukt.

3.8 Naar eiser onweersproken heeft gesteld, is hij vanaf het begin van het huwelijk alleenverdiener geweest en is de hypothecaire lening verstrekt op basis van zijn inkomen. Omdat de hypotheekrente dus geheel ten laste van eisers inkomen is gekomen, moet, naar het oordeel van de rechtbank, eiser worden aangemerkt als degene op wie deze rentelasten hebben gedrukt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in de in 3.2 vermelde beschikking door de Rechtbank Middelburg is geoordeeld: "dat van [Y], gelet op haar leeftijd en haar gezondheidstoestand, hetgeen door de man niet is ontkend, redelijkerwijze niet kan worden verlangd dat zij in haar eigen levensonderhoud voorziet." Gelet op hetgeen is overwogen in 3.7, heeft dit tot gevolg dat de hypotheekrente die is betaald in periode 1 januari 2004 tot en met 31 juli 2004, geheel op het inkomen van eiser in mindering komt. In zoverre is het gelijk dus aan eiser.

3.9 Vanaf 1 augustus 2004 zijn eiser en [Y] geen partners meer, zodat artikel 2.17, tweede tot en met zevende lid, van de Wet IB 2001 voor de periode 1 augustus 2004 tot en met 31 december 2004 toepassing mist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit tot gevolg dat eiser de hypotheekrente die in die periode is betaald slechts kan aftrekken voor zover hij die verschuldigd is. Vaststaat dat eiser en [Y] het gehele jaar in gemeenschap van goederen waren gehuwd en de hypothecaire lening op beider naam is verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit tot gevolg dat eiser slechts de helft van de in die periode betaalde hypotheekrente als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning op zijn inkomen in aftrek brengen. Omdat eiser ook de andere helft heeft betaald en daarmee bij het vaststellen van de hoogte van de partneralimentatie uitdrukkelijk rekening is gehouden, heeft verweerder deze betaling terecht aangemerkt als alimentatie en als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen. In zoverre is het gelijk aan verweerder.

3.10 Met inachtneming van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het belastbare inkomen uit werk en woning nader dient te worden vastgesteld op € 27.624,-, welk bedrag als volgt kan worden gespecificeerd:

belastbaar inkomen uit werk en woning

3.11Nu het in 3.8 gegeven oordeel leidt tot de vaststelling van een belastbaar inkomen uit werk en woning dat minder bedraagt dan het door eiser aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning, behoeft eisers grief tegen de heffingsrente geen behandeling.

3.12 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.

3.13 De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 26,- voor reiskosten voor het bijwonen van de zitting.

Aldus vastgesteld door mr. R.C.H.M. Lips, in tegenwoordigheid van de griffier H. van Lingen.

Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2009.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.