Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 13-10-2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:21576 BK4653, AWB 09/1856

Rechtbank 's-Gravenhage, 13-10-2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:21576 BK4653, AWB 09/1856

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
13 oktober 2009
Datum publicatie
27 november 2009
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2009:BK4653
Zaaknummer
AWB 09/1856

Inhoudsindicatie

Eiser heeft als erfgenaam van erflater een erfenis ontvangen. Eiser heeft in zijn aangifte voor het recht van successie verklaard beroep te doen op tarief en vrijstelling van een pleegkind en heeft voorts verklaard voor de 21e verjaardag ten minste 5 jaar (nagenoeg) uitsluitend door erflater te zijn onderhouden. Verweerder heeft het beroep op het pleegkindschap niet gehonoreerd. De rechtbank stelt eiser in het gelijk.

Eiser heeft aannemelijk gemaakt dat erflater zich gedurende ten minste 5 jaar als enige met de opvoeding van eiser heeft beziggehouden. Dat eiser gedurende die vijf jaar niet de gehele periode bij erflater verbleef, maar in justitiële jeugdinrichtingen (jeugdinternaten) zat, staat daaraan niet in de weg. Er was sprake van een dusdanige intense en ideële band tussen erflater en eiser, dat erflater eiser als eigen kind beschouwde en ook daarnaar heeft gehandeld. Aan het opvoedingsvereiste is derhalve voldaan. De rechtbank is van oordeel dat ook aan het onderhoudsvereiste is voldaan. Dat de overheid het verblijf van eiser in de jeugdinternaten heeft bekostigd en dat erflater hierdoor slechts nog zo’n 40% van de kosten van eiser voor zijn rekening hoefde te nemen, doet hieraan niet af. Gesteld noch gebleken is immers dat genoemde verblijfkosten niet voor rekening van de overheid waren gebleven indien de biologische ouders van eiser bereid waren geweest bij te dragen in het levensonderhoud van eiser. De rechtbank acht derhalve de conclusie gerechtvaardigd dat erflater – door de overige kosten van eiser voor zijn rekening te nemen – in dit opzicht in de plaats is getreden van de (biologische) ouders van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 4, enkelvoudige kamer

Procedurenummer: AWB 09/1856 SUCCR

Uitspraakdatum: 13 oktober 2009

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

In het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

IPROCESVERLOOP

1.1.Verweerder heeft aan eiser een aanslag in het recht van successie wegens een verkrijging in het jaar 2007 (aanslagnummer [nummer]) opgelegd.

1.2.Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 februari 2009 de aanslag gehandhaafd.

1.3.Eiser heeft daartegen bij brief van 13 maart 2009, ontvangen bij de rechtbank op 16 maart 2009, beroep ingesteld.

1.4.Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5.Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

1.6.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2009. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [A].

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1.7.Op [datum] 2007 is overleden [Y] (hierna: erflater). Erflater is ten tijde van zijn overlijden ongehuwd en heeft bij testament eiser - geboren op [datum] 1978 - tot zijn erfgenaam benoemd.

1.8.Erflater is vanaf 14 september 1992 tot 15 april 1999 krachtens de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven geweest op het woonadres [a-straat 1] te [Q]. Vanaf 15 april 1999 tot de datum van overlijden is erflater ingeschreven geweest op het woonadres [b-straat 1] te [Q].

1.9.Eiser is vanaf 24 maart 1997 tot 26 juni 1997 krachtens de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven geweest op het woonadres [a-straat 1] te [Q]. Vanaf 26 juni 1997 is eiser ingeschreven geweest op het woonadres [c-straat 1] te [R] tot 19 oktober 2000.

1.10.Eiser heeft in zijn aangifte voor het recht van successie verklaard beroep te doen op tarief en vrijstelling van een pleegkind en heeft voorts verklaard voor de 21e verjaardag ten minste 5 jaar (nagenoeg) uitsluitend door erflater te zijn onderhouden.

1.11.Verweerder heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 10 juli 2008 meegedeeld het beroep op het pleegkindschap niet te honoreren. Aan eiser is vervolgens op 26 augustus 2008 een aanslag in het recht van successie opgelegd met toepassing van het voor verkrijgers in tariefgroep III geldende tarief.

Geschil

1.12.In geschil is het antwoord op de vraag of eiser kan worden aangemerkt als pleegkind van erflater in de zin van de Successiewet (hierna: de Wet) en derhalve recht heeft op toepassing van het voor verkrijgers in tariefgroep I geldende tarief.

1.13.Eiser beantwoordt de in geschil zijnde vraag bevestigend. Hij heeft hiertoe - onder meer - het volgende aangevoerd. Eiser heeft erflater in 1992 leren kennen. Erflater ontfermde zich in velerlei opzichten over eiser en ging hem als een eigen zoon beschouwen. Eiser heeft in diverse justitiële jeugdinrichtingen (jeugdinternaten) gezeten. Erflater had intensief schriftelijk en telefonisch contact. Eiser heeft gedurende de periode mei 1993 tot november 1994 bij [B] verbleven, die toen zijn tijdelijke voogd was. Gedurende diverse proefverloven verbleef eiser bij erflater. Toen eiser in maart 1997 definitief vrijkwam, is hij permanent bij erflater ingetrokken. Hij is eind juni 1997 nog wel twee weken bij wijze van proef woonachtig geweest bij zijn (biologische) ouders, hetgeen geen succes bleek. Erflater nam ook al in de periode dat eiser niet bij hem verbleef, beslissingen aangaande de opvoeding. Erflater heeft in de periode dat eiser bij zijn tijdelijke voogd woonde, als pleegvader voor het onderhoud en de opvoeding van eiser gezorgd. De ouders van eiser werden door de jeugdinrichtingen weliswaar (soms) geïnformeerd, erflater was echter degene die geconsulteerd werd inzake het nemen van beslissingen.

1.14.Verweerder beantwoordt de in geschil zijnde vraag ontkennend en heeft hiertoe - onder meer - het volgende aangevoerd. De periode gedurende welke eiser uitsluitend door erflater onderhouden en opgevoed moet zijn, beslaat geen periode van vijf jaar. Ook de (biologische) ouders van eiser en het internaat waren betrokken bij de opvoeding van eiser totdat eiser in maart 1997 het jeugdinternaat definitief mocht verlaten. Ze gingen nog regelmatig bij eiser op bezoek. De ouders zijn betrokken geweest bij de beslissing om eiser bij erflater te laten intrekken. Uit de gemeentelijke basisadministratie blijkt dat eiser vanaf juni 1997 stond ingeschreven op het adres van zijn (biologische) ouders en nadien niet meer stond ingeschreven op het adres van erflater. Niet wordt ontkend dat erflater periodiek bedragen overmaakte. De bedragen die hij betaalde, betroffen zo'n 40% van de opvoedingkosten. Gedurende de periode dat eiser geïnterneerd was, was de overheid financieel verantwoordelijk voor eiser. Wil aan de onderhoudseis zijn voldaan, dan moet 60 tot 70% van de kosten voor rekening van de ouders komen. Het is niet waarschijnlijk dat het hier om meer dan zak- en kledinggeld gaat. Feitelijk heeft de Staat de opvoeding van eiser op zich genomen gedurende de periode dat eiser in het jeugdinternaat verbleef. Door de opsluiting en het strenge toezicht op eiser kon erflater zich niet als een normale vader met de opvoeding bezighouden.

1.15.Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

1.16.Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

IIOVERWEGINGEN

2.1.Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet worden pleegkinderen voor de toepassing van deze wet gelijkgesteld met kinderen die in familierechtelijke betrekking tot de pleegouder staan. Ingevolge het tweede lid van voormeld artikel worden als pleegkinderen aangemerkt - voor zover hier van belang - zij die vóór het tijdstip waarop zij de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt, gedurende ten minste vijf jaren uitsluitend door de pleegouder - dan wel uitsluitend door hem en zijn echtgenoot tezamen - als een eigen kind zijn onderhouden en opgevoed.

2.2.Met betrekking tot het opvoedingsvereiste oordeelt de rechtbank als volgt. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft eiser, tegenover de betwisting door verweerder, aannemelijk gemaakt dat hij vanaf maart 1997 tot in ieder geval zijn 21e verjaardag ([datum] 1999) woonachtig is geweest bij erflater. Dat de gemeentelijke basisadministratie kennelijk niet geheel overeenstemt met de feitelijke situatie, acht de rechtbank in zoverre niet (meer) van belang. Eiser heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn (biologische) ouders in feite niet betrokken waren bij zijn opvoeding, zodat erflater naar het oordeel van de rechtbank in genoemde periode de opvoeding van eiser alleen voor zijn rekening heeft genomen. Dat eiser in juni 1997 twee weken bij wijze van proef bij zijn (biologische) ouders heeft verbleven, doet - mede gelet op de duur van dat verblijf - aan het voorgaande niet af.

Nu in het onderhavige geval slechts aan het opvoedingsvereiste wordt voldaan indien sprake is van een - al dan niet aaneengesloten - periode van vijf jaar, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of in de periode gelegen vóór maart 1997 sprake was van een zodanige intense band tussen erflater en eiser dat erflater in feite de plaats van de (biologische) ouders van eiser heeft ingenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat eiser gedurende de periode dat hij bij de tijdelijke voogd, de heer [B], verbleef (mei 1993 tot november 1994), werd opgevoed door erflater. Weliswaar heeft de heer [B] in genoemde periode, naar eiser onweersproken heeft verklaard, veelvuldig contact gehad met erflater over kwesties aangaande het welzijn van eiser, maar juist gelet op de hoedanigheid van de heer [B] (tijdelijke voogd van eiser) kan niet worden gezegd dat erflater in feite als enige de plaats van de ouders innam. Eiser heeft daarentegen wel aannemelijk gemaakt dat erflater in de periode vanaf november 1994 zich als enige met de opvoeding van eiser heeft beziggehouden. Gesteld noch gebleken is dat de heer [B] toen nog een bepalende rol vervulde. Voorts heeft eiser tegenover de gemotiveerde betwisting aannemelijk gemaakt dat het internaat de (biologische) ouders van eiser niet bij de opvoeding heeft betrokken. Dat eiser in genoemde periode niet bij erflater verbleef maar in het internaat diende te verblijven, staat aan het voorgaande niet in de weg. Met al hetgeen eiser heeft aangevoerd, is voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van een dusdanige intense en ideële band tussen erflater en eiser, dat erflater eiser als eigen kind beschouwde en ook daarnaar heeft gehandeld. Aan het opvoedingsvereiste is derhalve voldaan.

2.3.Met betrekking tot het onderhoudsvereiste oordeelt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft ter zitting verklaard niet te weerspreken dat eiser door erflater is onderhouden vanaf het moment dat eiser zijn intrek heeft genomen bij erflater, te weten in maart 1997. Gelet hierop op hetgeen eiser en verweerder hebben verklaard, begrijpt de rechtbank de standpunten van partijen aldus dat niet in geschil is dat dit onderhoud - in ieder geval - heeft voortgeduurd tot aan [datum] 1999 (de 21e verjaardag van eiser). Nu in het onderhavige geval slechts aan het onderhoudsvereiste wordt voldaan indien sprake is van een - al dan niet aaneengesloten - periode van vijf jaar, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of erflater in de periode gelegen vóór maart 1997 heeft voorzien in het levensonderhoud van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, in geslaagd aannemelijk te maken dat daarvan sprake was. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat eiser onweersproken heeft gesteld dat de tijdelijke voogd, de heer [B], gedurende de periode dat eiser bij hem verbleef (mei 1993 tot november 1994) geen enkele (pleeg)vergoeding ontving en dat erflater in diezelfde periode de heer [B] wel een (onderhouds)vergoeding verstrekte voor de bekostiging van onder meer schoolgeld, schoolboeken en kleding. Voorts heeft eiser onweersproken gesteld dat erflater gedurende de daaropvolgende periode waarin eiser in het internaat verbleef (november 1994 tot maart 1997) wekelijks geld op eisers rekening stortte voor de aanschaf van kleding, tijdschriften, sigaretten, snoep en drankjes. Verder heeft eiser onweersproken verklaard dat erflater, wanneer hij eiser bezocht, kleding meebracht. Gelet hierop is voldaan aan het onderhoudsvereiste. Dat de overheid het verblijf van eiser in het internaat heeft bekostigd en dat erflater hierdoor - naar verweerder heeft verklaard - slechts nog zo'n 40% van de kosten van eiser voor zijn rekening hoefde te nemen, doet hieraan niet af. Gesteld noch gebleken is immers dat genoemde verblijfkosten niet voor rekening van de overheid waren gebleven indien de biologische ouders van eiser bereid waren geweest bij te dragen in het levensonderhoud van eiser. De rechtbank acht derhalve de conclusie gerechtvaardigd dat erflater - door de overige kosten van eiser voor zijn rekening te nemen - in dit opzicht in de plaats is getreden van de (biologische) ouders van eiser.

2.4.Uit het voorgaande volgt dat eiser gedurende ten minste vijf jaar door erflater is opgevoed èn onderhouden als een eigen kind (november 1994 - november 1999). Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard. Nu het recht van successie dient te worden berekend met inachtneming van het voor verkrijgers in tariefgroep I geldende tarief, moet de aanslag worden verminderd tot op een bedrag van € 13.292.

Proceskosten

2.5.De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiser heeft declaraties van zijn gemachtigde ingediend die hij als bijzondere proceskosten aangemerkt wenst te zien. Indien dit moet worden opgevat als een verzoek om een integrale vergoeding van de kosten op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), is de rechtbank van oordeel dat dit moet worden afgewezen. Eiser heeft immers nagelaten het verzoek (nader) te onderbouwen. Voorts is de rechtbank niet gebleken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. Indien eiser door middel van de indiening van de declaraties heeft beoogd de rechtbank te verzoeken om een schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb, wijst de rechtbank dit verzoek af. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. De schade waarvan eiser vergoeding vordert, bestaat uit de bezwaarkosten, de kosten van beroep en het griffierecht. Voor vergoeding van deze kosten gelden speciale wettelijke regelingen die toepassing van de regeling van artikel 8:73 van de Awb uitsluiten.

2.6.De rechtbank stelt de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit vast op € 805 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1/2 punt voor het indienen van nadere stukken, met een waarde per punt van € 322, en een wegingsfactor 1). Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.

IIIBESLISSING

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een bedrag van € 13.292 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder de kosten van het bezwaar en het beroep ten bedrage van € 805 aan eiser te voldoen;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.K.A. Efstratiades, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.M. van Duijvendijk.

Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2009.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.